Shukadeva zei:
Tekst
1
Eens op een dag zat Yudhishthir'
In zijn raadshal temidden van
Wijze, brahmaan en krijgerprins,
Broer, veehouder, bemiddeld man
Tekst
2
Leraar, familieoudste, vriend,
Nabij' en verre bloedverwant
En sprak tot Krishn' in het gehoor
Van iedereen daar in het rond:
Yudhishthira zei:
Tekst
3
't Hoogste offer, het râjasuy',
Govinda, wil ik brengen aan
De goden, die uit U slechts zijn:
'k Verzoek U mij dit toe te staan.
Tekst
4
De zuiveren die Uw sandalen die 't kwaad
verdrijven,
Hun dienst bewijzen, ze gedenken en altijd
eren,
O Lotusnavel, komen vrij en indien ze 't
wensen
Valt aards geluk hun toe - 'tgeen anderen hier
ontberen.
Tekst
5
Onthul de wereld, God der goden, de volle
luister
Van zuiv're toegewijde dienst aan Uw
lotusvoeten:
Toon nu de leiders van de Kuru's en de
Srinjaya's
Het lot van d' Uwen én van mensen die U
niet moeten.
Tekst
6
O Groot', o Alziel, steeds vervuld van Uw eigen
vreugde,
Voor U bestaat er geen verschil: Gij ziet allen
eender
Dat G' als een wensboom Uw genade schenkt aan Uw
dienaars
Al naar hun dienst maakt deze waarheid beslist
niet minder.
De
liefde van Krishna voor alle wezens is even
groot: Hij verlangt ernaar iedereen Zijn
genade te schenken. Maar aan wie haar niet
hebben wil moet Hij haar redelijkerwijs
onthouden. Dat doet niets af aan de waarheid
van Zijn gelijkgezindheid jegens iedereen.
Ook het feit dat Hij Zijn genade in
verschillende omvang schenkt, naar de omvang
van de overgave van Zijn dienaars, laat de
waarheid van zijn universele gelijkgezindheid
onverlet.
De Alvervulde zei:
Tekst
7
O vorst, schrik van de vijand, weet
Dat Ik je voornemen waardeer:
Zo zal je roem tot zegen zijn
Voor ieder in de drieërlei sfeer.
Tekst
8
Dit hoogste offer wordt begroet
Door wijze, voorouder en god,
Door bloedverwant, bekende, vriend,
Ja elk - zo ook door Mij, o vorst.
Tekst
9
Onderwerp alle koningen,
Word heerser over ieder land,
Verzamel al het nodige
En breng het grote offer dan.
Krishna's
oproep is geen bevel tot een onzalige
wereldoorlog maar tot heilige wereldvrede.
Koning Yudhishthira is een zuivere
toegewijde, in de wereld bekend als
Ajâtashatru: hij wiens vijand nog
geboren moet worden; en als Dharmarâja:
de rechtschapen vorst. Iedere weldenkende
heerser legt uit zichzelf zijn kroon aan zijn
voeten neer.
Het is
de hoogste zegen voor de wereld wanneer de
troon der aarde wordt bestegen door een
keizer die gloeit van liefde voor de
alvermogende Hartsvriend van alle wezens. Het
grote offer van Mahârâja
Yudhishthira vormt de apotheose van Krishna's
zege over het kwaad, dat Hij met Zijn
nederdaling op aarde is komen
bestrijden.
Tekst
10
O Yudhishthir', je broers zijn zoons
Van d' oppergoden van 't heelal.
J' ego bedwingend won je Mij,
Wat een trotsaard nooit lukken zal.
Bhima's
vader was Vâyu, de god van lucht en
wind; Arjuna's vader was Indra; de vaders van
de tweeling Nakula en Sahadeva waren de beide
Ashvins; Yudhishthira's eigen vader was Yama,
de god die rechtspreekt over de
gestorvenen.
Tekst
11
Door kracht, roem, luister, toverij
Zal niemand ooit, al is hij 'n god,
Laat staan een mens, het winnen van
Mijn toegewijde dienaar, vorst.
Shukadeva zei:
Tekst
12
Verrukt gelastte Yudhishthir',
't Gelaat een lotusbloem gelijk,
Zijn broers, vervuld van Vishnu's roem,
't Verwerven van het wereldrijk.
Tekst
13
Sahadeva moest zuidwaarts gaan
Bijgestaan door de Srinjaya's,
Met de Matsya's westwaarts Nakul',
Naar 't noorden met de Kekaya's
Arjun', en de groot' eter Bhim'
Naar 't oosten met de Madraka's.
Tekst
14
De helden wonnen 't door hun kracht
Van elke koning op heel d' aard'
En brachten voor het râjasuy'
Hun broer onschatbaar' offerwaar.
De
veldtochten van de vier broers van Koning
Yudhishthira worden uitgebreid beschreven in
het Mahâbhârata. Arjuna hield aan
de spectaculaire buit die hij meebracht de
naam Dhananjaya over, Rijkdomverwinnaar,
waarmee Krishna hem in de Bhagavad-gitâ
meermalen aanspreekt.
Tekst
15
Toen Yudhishthir' tot zijn verdriet
Vernemen moest dat Jarâsandh'
Nog onverslagen was, zegt men,
Onthulde Krishna 'm Uddhav's plan.
Tekst
16
Vervolgens gingen Bhim', Arjun'
En Krishn', elk als brahmaan vermomd,
Op reis naar Girivraj', waar zich
De sterke Jarâsandh' bevond.
Tekst
17
Op 't uur dat Jarâsandh' ontving,
De priesters immer toegedaan,
Troffen de namaakpriesters hem
In zijn gastvrije woning aan.
De
namaakpriesters zeiden:
Tekst
18
O koning, wees gezegend, gij!
We zijn van ver bij u te gast
Gekomen met een klaar verzoek:
Willig het in, indien 't u past.
Tekst
19
Wat laat een booswicht onbeproefd?
Wat schenkt een milde gever niet?
Wat gaat een lijdzaam mens te ver?
Wie stoort hem die elk eender ziet?
Tekst
20
Wie met zijn sterf'lijk lijf niets doet
Waarmee hij blijvend' eer inlegt,
De lof van goede mensen waard,
Gedraagt zich wel bedroevend slecht.
Tekst
21
Harishchandra en Rantidev',
Mudgal', de vogelaar, de duif,
Shibi, Bali en velen meer -
Door 't lijf ontstegen z' aan het lijf.
Koning
Harishchandra bracht door zijn ascese zijn
hele stad naar de godenhemel. Daar verleidde
Nârada hem ertoe zich op zijn
verdiensten te beroemen, als gevolg waarvan
de vorst met stad en al omlaag stortte. Maar
door plotseling intens berouw van
Harishchandra bleven hij en zijn onderdanen
in de lucht hangen, waar ze verzaligd
voortleven tot op de huidige dag.
Koning
Rantideva bracht zoveel Vedische dieroffers,
dat het bloed ervan een rivier vormde. (De
Vedische dieroffers hadden onder meer tot
doel de ziel van de offerdieren een sprong
omhoog te laten maken in de
reïncarnatiecyclus, opdat ze via een
welbestede incarnatie als mens snel verlost
zou kunnen raken.)
De
rishi Mudgala hield duizenden brahmanen in
leven met rijstkorrels die hij na de oogst
van de velden raapte. De duif gaf haar leven
om dat van een vogelaar te redden, die daarop
zelf zijn leven gaf. Koning Shibi redde een
andere duif, door haar zijn eigen
lichaamsvlees te voeren. Koning Bali schonk
zijn koninkrijk weg om de Heer te kunnen
dienen.
Shukadeva zei:
Tekst
22
Hun voorkomen en stem en ook
De boogpeesstriemen op hun pols
Zeiden de vorst: " 't Zijn
Kshatriya's,
Ze spelen een brahmanenrol."
Jarâsandha dacht:
Tekst
23
Heb ik hen niet al eens ontmoet -
Die priesters met hun krijgersgang?
Maar 'k geef hun wat m' ook wordt gevraagd,
Al is 't mijn lijf, waar ik aan háng.
Tekst
24
Hoort men op aarde niet alom
Van Bali's vlekkeloze faam
Hoewel Hari 'm zijn rijk afroofd'
In de kledij van een brahmaan?
De
geschiedenis van de demonenvorst Bali, die
heel de aarde veroverd had, staat beschreven
in de aantekening bij vers 36.29 van het
eerste deel van dit boek.
Tekst
25
Hij wist dat Vishnu als brahmaan
D' aarde wild' overdragen aan
De hemelkoning
Niettemin
Liet de demon de Heer begaan.
Tekst
26
Als hij 't vergankelijke lijf
Niet wijden wil aan de brahmaan
En zo geen weidse roem vergaart,
Wat heeft een koning er dan aan?
Shukadeva zei:
Tekst
27
Daarop zei de grootmoedige
Tot Keshava, Bhim' en Arjun':
"Vraag, o priesters, al is 't mijn hoofd,
Als 'k u daarmee 'n plezier kan doen."
De Alvervulde zei:
Tekst
28
Veroorloof ons een tweegevecht,
O opperkoning, geef ons strijd,
Je priestermaal trekt ons niet aan,
Wij, krijgers, zijn op vechten uit.
Tekst
29
Dit hier is Bhima, Kunti's zoon,
En die daar is Arjun', zijn broer
Krishna ben Ik, hun Neef, met wie
J' al wat gevechten hebt gevoerd.
Shukadeva zei:
Tekst
30
Op deze woorden schoot de vorst
Van Magadha hard in de lach
En riep getergd: "Als je beslist
Met mij wilt vechten, dwazen - graag!
Tekst
31
"Maar met Jou, Lafaard, vecht ik niet,
Zo wankelmoedig in de strijd,
Die Mathurâ, Je stad, verlaat
En naar een plek in zee uitwijkt!
Tekst
32
"En deez' Arjun' is me te jong,
Hij kan nog niet niets, hij 's geen partij
Voor mij
Alleen die grote Bhim'
Is opgewassen tegen mij."
Tekst
33
Na deze woorden gaf hij Bhim'
Onmiddellijk een zware knots,
Nam zelf een ander' in de hand
En ging met hem de stad uit, vorst.
Tekst
34
Daar, in het strijdperk, vielen zij,
De beide krijgers, elkaar aan
Met bliksemharde knotsslagen,
Door woeste vechtlust aangedaan.
Tekst
35
Met zo'n vertoon van lenigheid
Wentelden z' om elkander heen,
Naar links, naar rechts, dat het gevecht
Eerder 'n toneelvoorstelling scheen.
Tekst
36
Het was een daverend lawaai -
Het donderen van knots op knots -
Als bij een treffen tussen d'
één'
En d' and're slagtandenkolos.
Tekst
37
De bliksemsnel gesmeten knotsen waarmee z'
elkander
Trachtten te treffen op hun armen, gewrichten,
heupen
Gingen aan flarden als de stelen van
zonnebloemen
Waarmee twee dikhuiden elkander staan af te
zwepen.
Tekst
38
Toen beide knotsen stukgebarsten in 't
strijdperk lagen
Wilden z' elkaar met stenen vuisten nog eens
verwonden:
't Gedreun van 't beuken was als 't botsen van
olifanten
En scherp als 't kraken van de neerratelende
donder.
Tekst
39
Ze waren aan elkaar gelijk
In oefening en moed en kracht;
Het tweegevecht bleef onbeslist;
Ze vochten door uit alle macht.
Tekst
40
Zevenentwintig dagen lang
Streden de tegenstanders voort
Terwijl ze d' avonden tezaam
Als vrienden doorbrachten, o vorst.
Tekst
41
Toen zei de grote eter, Bhim',
O koning, tot Hari, zijn Neef:
"Hoe ik Jarâsandh' ook bevecht,
O Mâdhava, 't is tevergeefs."
Tekst
42
Krishna, die wist hoe Jarâsandh'
Geboren was en heen zou gaan
En hoe Jarâ 'm zijn leven schonk,
Gaf Bhim' Zijn kracht en dacht wat na.
Srila
Prabhupâda verklaart: "Jarâsandha
was geboren in twee verschillende stukken uit
twee verschillende moeders. Toen zijn vader
zag dat hij niets aan deze baby had, gooide
hij de stukken in het bos, waar ze echter
werden gevonden door een zwartharige heks,
Jarâ. Ze slaagde erin de twee
babyhelften van onder tot boven aan elkaar
vast te maken. Heer Krishna, die hiervan op
de hoogte was, wist dus ook hoe hij gedood
kon worden." (Jarâsandha betekent: door
Jarâ samengevoegd.)
Tekst
43
"Zo komt de vijand aan zijn eind,"
Wist Keshava: Hij pakte 'n takj'
En deed voor Bhima's ogen of
Hij 't in de lengt' in tweeën trok.
Tekst
44
D' onmeet 'lijk sterke Bhim' begreep
Het teken dat de Heer hem zond:
Hij greep Jarâsandh's benen beet
En smeet zijn vijand op de grond.
Tekst
45
Hij zett' één voet op d' ene
voet
Greep d' and're met zijn vuisten vast
En van de stuit spleet hij 'm in twee
Zoals een dikhuid een stuk bast.
Tekst
46
Twee helften zag daar iedereen,
Elk met één been,
één heup, bal, dij,
Een halve rug, een halve borst,
Eén wang, één oog,
één oor opzij.
Tekst
47
"O wee, o wee!" klonk 't overal
Bij Koning Jarâsandha's dood
Terwijl het tweetal - Keshav' - en -
Arjuna - Bhim' in d' armen sloot.
Tekst
48
Hari, die iedereen bezielt,
De Welvervuld', eindeloos wijs,
Schonk Sahadev', Jarâsandh's zoon,
De koningstroon in het paleis -
En iedere door Jarâsandh'
Gevangen vorst werd snel bevrijd.
(Bron: S.B.
10.72)