Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayesvar Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Dvârakâ


Srî Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van

Krishna in Dvârakâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






             


Hoofdstuk 23


Waarin Jarâsandha wordt verlost
 


Shukadeva zei:

Tekst 1
Eens op een dag zat Yudhishthir'
In zijn raadshal temidden van
Wijze, brahmaan en krijgerprins,
Broer, veehouder, bemiddeld man …

Tekst 2
Leraar, familieoudste, vriend,
Nabij' en verre bloedverwant
En sprak tot Krishn' in het gehoor
Van iedereen daar in het rond:

Yudhishthira zei:

Tekst 3
't Hoogste offer, het râjasuy',
Govinda, wil ik brengen aan
De goden, die uit U slechts zijn:
'k Verzoek U mij dit toe te staan.

Tekst 4
De zuiveren die Uw sandalen die 't kwaad verdrijven,
Hun dienst bewijzen, ze gedenken en altijd eren,
O Lotusnavel, komen vrij en indien ze 't wensen
Valt aards geluk hun toe - 'tgeen anderen hier ontberen.

Tekst 5
Onthul de wereld, God der goden, de volle luister
Van zuiv're toegewijde dienst aan Uw lotusvoeten:
Toon nu de leiders van de Kuru's en de Srinjaya's
Het lot van d' Uwen én van mensen die U niet moeten.

Tekst 6
O Groot', o Alziel, steeds vervuld van Uw eigen vreugde,
Voor U bestaat er geen verschil: Gij ziet allen eender …
Dat G' als een wensboom Uw genade schenkt aan Uw dienaars
Al naar hun dienst maakt deze waarheid beslist niet minder.

De liefde van Krishna voor alle wezens is even groot: Hij verlangt ernaar iedereen Zijn genade te schenken. Maar aan wie haar niet hebben wil moet Hij haar redelijkerwijs onthouden. Dat doet niets af aan de waarheid van Zijn gelijkgezindheid jegens iedereen. Ook het feit dat Hij Zijn genade in verschillende omvang schenkt, naar de omvang van de overgave van Zijn dienaars, laat de waarheid van zijn universele gelijkgezindheid onverlet.


De Alvervulde zei:

Tekst 7
O vorst, schrik van de vijand, weet
Dat Ik je voornemen waardeer:
Zo zal je roem tot zegen zijn
Voor ieder in de drieërlei sfeer.

Tekst 8
Dit hoogste offer wordt begroet
Door wijze, voorouder en god,
Door bloedverwant, bekende, vriend,
Ja elk - zo ook door Mij, o vorst.

Tekst 9
Onderwerp alle koningen,
Word heerser over ieder land,
Verzamel al het nodige
En breng het grote offer dan.

Krishna's oproep is geen bevel tot een onzalige wereldoorlog maar tot heilige wereldvrede. Koning Yudhishthira is een zuivere toegewijde, in de wereld bekend als Ajâtashatru: hij wiens vijand nog geboren moet worden; en als Dharmarâja: de rechtschapen vorst. Iedere weldenkende heerser legt uit zichzelf zijn kroon aan zijn voeten neer.

Het is de hoogste zegen voor de wereld wanneer de troon der aarde wordt bestegen door een keizer die gloeit van liefde voor de alvermogende Hartsvriend van alle wezens. Het grote offer van Mahârâja Yudhishthira vormt de apotheose van Krishna's zege over het kwaad, dat Hij met Zijn nederdaling op aarde is komen bestrijden.


Tekst 10
O Yudhishthir', je broers zijn zoons
Van d' oppergoden van 't heelal.
J' ego bedwingend won je Mij,
Wat een trotsaard nooit lukken zal.

Bhima's vader was Vâyu, de god van lucht en wind; Arjuna's vader was Indra; de vaders van de tweeling Nakula en Sahadeva waren de beide Ashvins; Yudhishthira's eigen vader was Yama, de god die rechtspreekt over de gestorvenen.


Tekst 11
Door kracht, roem, luister, toverij
Zal niemand ooit, al is hij 'n god,
Laat staan een mens, het winnen van
Mijn toegewijde dienaar, vorst.

Shukadeva zei:

Tekst 12
Verrukt gelastte Yudhishthir',
't Gelaat een lotusbloem gelijk,
Zijn broers, vervuld van Vishnu's roem,
't Verwerven van het wereldrijk.

Tekst 13
Sahadeva moest zuidwaarts gaan
Bijgestaan door de Srinjaya's,
Met de Matsya's westwaarts Nakul',
Naar 't noorden met de Kekaya's
Arjun', en de groot' eter Bhim'
Naar 't oosten met de Madraka's.

Tekst 14
De helden wonnen 't door hun kracht
Van elke koning op heel d' aard'
En brachten voor het râjasuy'
Hun broer onschatbaar' offerwaar.

De veldtochten van de vier broers van Koning Yudhishthira worden uitgebreid beschreven in het Mahâbhârata. Arjuna hield aan de spectaculaire buit die hij meebracht de naam Dhananjaya over, Rijkdomverwinnaar, waarmee Krishna hem in de Bhagavad-gitâ meermalen aanspreekt.


Tekst 15
Toen Yudhishthir' tot zijn verdriet
Vernemen moest dat Jarâsandh'
Nog onverslagen was, zegt men,
Onthulde Krishna 'm Uddhav's plan.

Tekst 16
Vervolgens gingen Bhim', Arjun'
En Krishn', elk als brahmaan vermomd,
Op reis naar Girivraj', waar zich
De sterke Jarâsandh' bevond.

Tekst 17
Op 't uur dat Jarâsandh' ontving,
De priesters immer toegedaan,
Troffen de namaakpriesters hem
In zijn gastvrije woning aan.

De namaakpriesters zeiden:

Tekst 18
O koning, wees gezegend, gij!
We zijn van ver bij u te gast
Gekomen met een klaar verzoek:
Willig het in, indien 't u past.

Tekst 19
Wat laat een booswicht onbeproefd?
Wat schenkt een milde gever niet?
Wat gaat een lijdzaam mens te ver?
Wie stoort hem die elk eender ziet?

Tekst 20
Wie met zijn sterf'lijk lijf niets doet
Waarmee hij blijvend' eer inlegt,
De lof van goede mensen waard,
Gedraagt zich wel bedroevend slecht.

Tekst 21
Harishchandra en Rantidev',
Mudgal', de vogelaar, de duif,
Shibi, Bali en velen meer -
Door 't lijf ontstegen z' aan het lijf.

Koning Harishchandra bracht door zijn ascese zijn hele stad naar de godenhemel. Daar verleidde Nârada hem ertoe zich op zijn verdiensten te beroemen, als gevolg waarvan de vorst met stad en al omlaag stortte. Maar door plotseling intens berouw van Harishchandra bleven hij en zijn onderdanen in de lucht hangen, waar ze verzaligd voortleven tot op de huidige dag.

Koning Rantideva bracht zoveel Vedische dieroffers, dat het bloed ervan een rivier vormde. (De Vedische dieroffers hadden onder meer tot doel de ziel van de offerdieren een sprong omhoog te laten maken in de reïncarnatiecyclus, opdat ze via een welbestede incarnatie als mens snel verlost zou kunnen raken.)

De rishi Mudgala hield duizenden brahmanen in leven met rijstkorrels die hij na de oogst van de velden raapte. De duif gaf haar leven om dat van een vogelaar te redden, die daarop zelf zijn leven gaf. Koning Shibi redde een andere duif, door haar zijn eigen lichaamsvlees te voeren. Koning Bali schonk zijn koninkrijk weg om de Heer te kunnen dienen.


Shukadeva zei:

Tekst 22
Hun voorkomen en stem en ook
De boogpeesstriemen op hun pols
Zeiden de vorst:  " 't Zijn Kshatriya's,
Ze spelen een brahmanenrol."

Jarâsandha dacht:

Tekst 23
Heb ik hen niet al eens ontmoet -
Die priesters met hun krijgersgang?
Maar 'k geef hun wat m' ook wordt gevraagd,
Al is 't mijn lijf, waar ik aan háng.

Tekst 24
Hoort men op aarde niet alom
Van Bali's vlekkeloze faam
Hoewel Hari 'm zijn rijk afroofd'
In de kledij van een brahmaan?

De geschiedenis van de demonenvorst Bali, die heel de aarde veroverd had, staat beschreven in de aantekening bij vers 36.29 van het eerste deel van dit boek.


Tekst 25
Hij wist dat Vishnu als brahmaan
D' aarde wild' overdragen aan
De hemelkoning … Niettemin
Liet de demon de Heer begaan.

Tekst 26
Als hij 't vergankelijke lijf
Niet wijden wil aan de brahmaan
En zo geen weidse roem vergaart,
Wat heeft een koning er dan aan?

Shukadeva zei:

Tekst 27
Daarop zei de grootmoedige
Tot Keshava, Bhim' en Arjun':
"Vraag, o priesters, al is 't mijn hoofd,
Als 'k u daarmee 'n plezier kan doen."

De Alvervulde zei:

Tekst 28
Veroorloof ons een tweegevecht,
O opperkoning, geef ons strijd,
Je priestermaal trekt ons niet aan,
Wij, krijgers, zijn op vechten uit.

Tekst 29
Dit hier is Bhima, Kunti's zoon,
En die daar is Arjun', zijn broer …
Krishna ben Ik, hun Neef, met wie
J' al wat gevechten hebt gevoerd.

Shukadeva zei:

Tekst 30
Op deze woorden schoot de vorst
Van Magadha hard in de lach
En riep getergd: "Als je beslist
Met mij wilt vechten, dwazen - graag!

Tekst 31
"Maar met Jou, Lafaard, vecht ik niet,
Zo wankelmoedig in de strijd,
Die Mathurâ, Je stad, verlaat
En naar een plek in zee uitwijkt!

Tekst 32
"En deez' Arjun' is me te jong,
Hij kan nog niet niets, hij 's geen partij
Voor mij … Alleen die grote Bhim'
Is opgewassen tegen mij."

Tekst 33
Na deze woorden gaf hij Bhim'
Onmiddellijk een zware knots,
Nam zelf een ander' in de hand
En ging met hem de stad uit, vorst.

Tekst 34
Daar, in het strijdperk, vielen zij,
De beide krijgers, elkaar aan
Met bliksemharde knotsslagen,
Door woeste vechtlust aangedaan.

Tekst 35
Met zo'n vertoon van lenigheid
Wentelden z' om elkander heen,
Naar links, naar rechts, dat het gevecht
Eerder 'n toneelvoorstelling scheen.

Tekst 36
Het was een daverend lawaai -
Het donderen van knots op knots -
Als bij een treffen tussen d' één'
En d' and're slagtandenkolos.

Tekst 37
De bliksemsnel gesmeten knotsen waarmee z' elkander
Trachtten te treffen op hun armen, gewrichten, heupen
Gingen aan flarden als de stelen van zonnebloemen
Waarmee twee dikhuiden elkander staan af te zwepen.

Tekst 38
Toen beide knotsen stukgebarsten in 't strijdperk lagen
Wilden z' elkaar met stenen vuisten nog eens verwonden:
't Gedreun van 't beuken was als 't botsen van olifanten
En scherp als 't kraken van de neerratelende donder.

Tekst 39
Ze waren aan elkaar gelijk
In oefening en moed en kracht;
Het tweegevecht bleef onbeslist;
Ze vochten door uit alle macht.

Tekst 40
Zevenentwintig dagen lang
Streden de tegenstanders voort
Terwijl ze d' avonden tezaam
Als vrienden doorbrachten, o vorst.

Tekst 41
Toen zei de grote eter, Bhim',
O koning, tot Hari, zijn Neef:
"Hoe ik Jarâsandh' ook bevecht,
O Mâdhava, 't is tevergeefs."

Tekst 42
Krishna, die wist hoe Jarâsandh'
Geboren was en heen zou gaan
En hoe Jarâ 'm zijn leven schonk,
Gaf Bhim' Zijn kracht en dacht wat na.

Srila Prabhupâda verklaart: "Jarâsandha was geboren in twee verschillende stukken uit twee verschillende moeders. Toen zijn vader zag dat hij niets aan deze baby had, gooide hij de stukken in het bos, waar ze echter werden gevonden door een zwartharige heks, Jarâ. Ze slaagde erin de twee babyhelften van onder tot boven aan elkaar vast te maken. Heer Krishna, die hiervan op de hoogte was, wist dus ook hoe hij gedood kon worden." (Jarâsandha betekent: door Jarâ samengevoegd.)


Tekst 43

"Zo komt de vijand aan zijn eind,"
Wist Keshava: Hij pakte 'n takj'
En deed voor Bhima's ogen of
Hij 't in de lengt' in tweeën trok.

Tekst 44
D' onmeet 'lijk sterke Bhim' begreep
Het teken dat de Heer hem zond:
Hij greep Jarâsandh's benen beet
En smeet zijn vijand op de grond.

Tekst 45
Hij zett' één voet op d' ene voet
Greep d' and're met zijn vuisten vast
En van de stuit spleet hij 'm in twee
Zoals een dikhuid een stuk bast.

Tekst 46
Twee helften zag daar iedereen,
Elk met één been, één heup, bal, dij,
Een halve rug, een halve borst,
Eén wang, één oog, één oor opzij.

Tekst 47
"O wee, o wee!" klonk 't overal
Bij Koning Jarâsandha's dood
Terwijl het tweetal - Keshav' - en -
Arjuna - Bhim' in d' armen sloot.

Tekst 48
Hari, die iedereen bezielt,
De Welvervuld', eindeloos wijs,
Schonk Sahadev', Jarâsandh's zoon,
De koningstroon in het paleis -
En iedere door Jarâsandh'
Gevangen vorst werd snel bevrijd.



(Bron: S.B. 10.72)

 



       

                              




Links | Downloads | Muziek | Afbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken