Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayesvar Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Dvârakâ


Srî Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van

Krishna in Dvârakâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






             


Hoofdstuk 21


Waarin Krishna's dagelijks doen en laten wordt beschreven; en waarin de door Jarâsandha gevangengenomen koningen een boodschapper sturen
 


Shukadeva zei:

Tekst 1
't Hanengekraai bij 't eerste licht -
Hoe haatten Krishna's Vrouwen het!
Stijf omhelsden Ze Mâdhava,
Zijn scheiding vrezend uit het bed.

Tekst 2
Door 't windj' uit het koraalboombos,
Waar bijen rondzoemden, verkwikt,
Kweelden de vogels, minstreels haast,
Zodat Govinda werd gewekt.

Tekst 3
Ook Rukmini, door Krishn' omarmd,
Wou dat d' omhelzing langer duurd'
En zag geenszins verlangend uit
Naar 't heilrijk' ochtendschemeruur.

Tekst 4
In 't donker nog stond Mâdhav' op,
Spoelde Zijn mond, wies hand en voet
En mediteerde op het Zelf,
Los van de stof, kalm van gemoed …

Srila Prabhupâda vertaalt âtmânam, hier weergegeven met "het Zelf", met "Zichzelf", waarbij hij aantekent: "Dit houdt echter niet in dat ook wij op onszelf moeten gaan zitten mediteren. We moeten mediteren op Krishna. Hij heeft geen andere keus dan op Zichzelf te mediteren."


Tekst 5
Het weergalooz' Ene, Zelf-stralend, zonder eind,
Naar eigen natuur van onwetendheid steeds vrij,
Het Brahman, dat ís en dat glanst uit eigen kracht,
Waardoor 't universum verschijnt en weer verdwijnt.

Tekst 6
In 't zuiverste water nam Keshava Zijn bad
En kwam dan - zo hoorde 't - in propere kledij
Zijn sandhyâ-plicht na met een plenging in het vuur,
Waarna Hij de gâyatri-mantra zachtjes zei.

Zie wat sandhyâ en gâyatri betreft de aantekening bij vers 20.25.


Tekst 7
Hij bracht de zon bij opkomst eer,
Plengde water voor wijz' en god -
Zijn eigen 'stralen' - waarop Hij
Priesters en ouderen aanbad.

Tekst 8
Aan de brahmanen, fraai gekleed,
Schonk d' Alvervulde dag na dag
Met alle kalveren erbij
'n Volledig badva koeien weg …

Een badva is 13.084.


Tekst 9
Onlangs bevallen, tjokvol melk,
Een parelketting om, gedwee,
Zilvergehoefd en goudgehoornd -
Met sesam, hertevel en zij.

Tekst 10
Hij eerde koe, brahmaan en god,
Guru, grijsaard, het gans bestaan
Uit Hem verwekt, en raakte toen
Gelukbrengende dingen aan.

De "gelukbrengende dingen" die men aanraakt zijn edelstenen, goud, vuur, melk, honing en zo meer.


Tekst 11
Daarop sierde der mensen Sier
Zich met Zijn attributentooi,
Zijn eigen dracht en reukzalven
En bloemenkransen hemels mooi.

Tekst 12
Na 'n blik in spiegelbrons en ghi,
Op koe, stier, priester, altaargod
Maakte Hij 't ieder naar de zin
In Zijn paleis en in Zijn stad:
't Geluk dat Hij elk naar zijn stand
Zo schonk vervulde 'M van genot.

Tekst 13
Eérst gaf Hij aan de priesterschaar
Reukzalf en bloemenkrans en pân;
Dáárop aan vriend, burger en Vrouw;
Tot slot nam Hij er Zelve van.

Deze bloemenkransen en reukzalven zijn andere dan die van vers 11, die tot Krishna's vaste attributen behoren.


Tekst 14
Dan reed Zijn menner Zijn karos -
Een hemelwonder - naar de Heer
Met Mooihals en de rest van 't span
En bracht Hem, afgestegen, eer.

Tekst 15
Met Sâtyaki en Uddhava -
Hij hield Zijn menner bij de hand -
Besteeg Hari Zijn kar gelijk
De zon d' oostelijk' heuvelrand.

Krishna's directe aanraking van de hand van Zijn wagenmenner geeft aan dat Dâruk's positie eindeloos verheven is boven die van zelfs de meest gevorderde yogi's, die jaar in, jaar uit, dag en nacht alles op alles zetten om de Opperziel, die een zoveelste Onderexpansie van Krishna is, in hun hart te mogen aanschouwen.


Tekst 16
Vol liefde nagekeken door
Schuchtere Gades die 'M ongraag
Vertrekken zagen, reed Hij heen
Met hartveroverende lach.

De traditie verklaart dat de 16.108 Krishna-expansies dagelijks na het verlaten van Hun paleizen en vóór het binnengaan in Sudharmâ één Krishna werden.


Tekst 17
Door heel de Vrishni-schaar omringd
Ging Hij Sudharmâ, 't raadhuis, in,
Waarin niemand ook maar een vleug
Van de zes vlagen ondervindt.

"De zes vlagen": honger, dorst, verdriet, begoocheling, ouderdom en dood.


Tekst 18
Daar zat d' Alvermogend' op Zijn verheven troon,
De Beste der Yadu's in Yadu's leeuwenrij,
En zette rondom door Zijn licht alles in gloed -
De Maan die aan 't uitspansel 't sterrenlicht doorschijnt.

Tekst 19
Komieken brachten d' Opperheer
Scherts en vermaak en vrolijkheid,
Danseressen wervelden rond
Met grote dansers als om strijd.

Tekst 20
Bij vinâ, kleitrom en cymbaal,
Bij kinkhoorn, tamboerijn en fluit
Zong bard, heraut en minstreel het -
Tot eer van d' Alvervulde - uit.

Tekst 21
Brahmanen, die er neerzaten,
Onthulden 't fijne van de Ved',
Anderen weer verhaalden van
Heil'ge vorsten van lang gelee.

Tekst 22
O vorst, door wachters werd de Heer
Eens d' aankomst van een man bericht,
Die daarop vóór Hem werd geleid:
Geen Vrishni kende 'm van gezicht.

Tekst 23
Handen gevouwen, boog hij zich
Voor Krishna neer en sprak van 't leed
Dat vorsten in gevangenschap
Door Jarâsandh' werd toebedeeld.

Tekst 24
Twintigduizend was hun getal …
Geen wou buigen voor Jarâsandh',
Die heel de wereld hebben moest …
Ze zaten vast nu in zijn land.

De twintigduizend vorsten regeerden over kleine stadstaten.


De koningen lieten zeggen:

Tekst 25
O Krishna, die de vrees verdrijft
Van wie van U zijn heil verwacht,
Bevrijd ons van samsâra's angst -
Ons hart is altijd zo verward.

Tekst 26
Wij buigen ons voor U, de Tijd, die het oog nooit toesluit
En door wiens macht de hoop op 't leven ineens kan knakken
Van alle mensen die, verknocht aan verkeerde werken,
Het door U aanbevolen eren van U verzaken.

Tekst 27
Gij, Heer van al, zijt met Uw Deel neergedaald op aarde
Tot heil der goeden en tot teistering van de kwaden:
't Is ons niet klaar hoe ook maar iemand Uw wil kan tarten
En hoe Uw dienaars kunnen lijden voor vroeg're daden.

Degeen die Krishna tart is Jarâsandha;  de dienaars van Krishna zijn de gevangen vorsten.


Tekst 28
't Geluk eens konings is onecht en hangt af van and' ren …
Wij torsen 't lichaam, dat al dood is door al zijn vrezen,
De vreugd' in 't Zelf die G' aan onthechten vergunt versmadend,
Zodat Uw mâyâ ons haar truerige les moet lezen.

Tekst 29
Ach Heer, Uw voetenpaar schenkt vreugd' aan Uw toegewijden!
Bevrijd ons toch van 't karmasnoer van die Jarâsandha,
Die ons maar vasthoudt als een leeuw 'n hele kudde schapen
Met al zijn kracht als die van tienduizend olifanten.



(Bron: S.B. 10.70)

 



       

                              




Links | Downloads | Muziek | Afbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken