Shukadeva zei:
Tekst
1
't Hanengekraai bij 't eerste licht -
Hoe haatten Krishna's Vrouwen het!
Stijf omhelsden Ze Mâdhava,
Zijn scheiding vrezend uit het bed.
Tekst
2
Door 't windj' uit het koraalboombos,
Waar bijen rondzoemden, verkwikt,
Kweelden de vogels, minstreels haast,
Zodat Govinda werd gewekt.
Tekst
3
Ook Rukmini, door Krishn' omarmd,
Wou dat d' omhelzing langer duurd'
En zag geenszins verlangend uit
Naar 't heilrijk' ochtendschemeruur.
Tekst
4
In 't donker nog stond Mâdhav' op,
Spoelde Zijn mond, wies hand en voet
En mediteerde op het Zelf,
Los van de stof, kalm van gemoed
Srila
Prabhupâda vertaalt
âtmânam, hier weergegeven met
"het Zelf", met "Zichzelf", waarbij hij
aantekent: "Dit houdt echter niet in dat ook
wij op onszelf moeten gaan zitten mediteren.
We moeten mediteren op Krishna. Hij heeft
geen andere keus dan op Zichzelf te
mediteren."
Tekst
5
Het weergalooz' Ene, Zelf-stralend, zonder
eind,
Naar eigen natuur van onwetendheid steeds
vrij,
Het Brahman, dat ís en dat glanst uit
eigen kracht,
Waardoor 't universum verschijnt en weer
verdwijnt.
Tekst
6
In 't zuiverste water nam Keshava Zijn bad
En kwam dan - zo hoorde 't - in propere
kledij
Zijn sandhyâ-plicht na met een plenging in
het vuur,
Waarna Hij de gâyatri-mantra zachtjes
zei.
Zie
wat sandhyâ en gâyatri betreft de
aantekening bij vers 20.25.
Tekst
7
Hij bracht de zon bij opkomst eer,
Plengde water voor wijz' en god -
Zijn eigen 'stralen' - waarop Hij
Priesters en ouderen aanbad.
Tekst
8
Aan de brahmanen, fraai gekleed,
Schonk d' Alvervulde dag na dag
Met alle kalveren erbij
'n Volledig badva koeien weg
Een
badva is 13.084.
Tekst
9
Onlangs bevallen, tjokvol melk,
Een parelketting om, gedwee,
Zilvergehoefd en goudgehoornd -
Met sesam, hertevel en zij.
Tekst
10
Hij eerde koe, brahmaan en god,
Guru, grijsaard, het gans bestaan
Uit Hem verwekt, en raakte toen
Gelukbrengende dingen aan.
De
"gelukbrengende dingen" die men aanraakt zijn
edelstenen, goud, vuur, melk, honing en zo
meer.
Tekst
11
Daarop sierde der mensen Sier
Zich met Zijn attributentooi,
Zijn eigen dracht en reukzalven
En bloemenkransen hemels mooi.
Tekst
12
Na 'n blik in spiegelbrons en ghi,
Op koe, stier, priester, altaargod
Maakte Hij 't ieder naar de zin
In Zijn paleis en in Zijn stad:
't Geluk dat Hij elk naar zijn stand
Zo schonk vervulde 'M van genot.
Tekst
13
Eérst gaf Hij aan de priesterschaar
Reukzalf en bloemenkrans en pân;
Dáárop aan vriend, burger en
Vrouw;
Tot slot nam Hij er Zelve van.
Deze
bloemenkransen en reukzalven zijn andere dan
die van vers 11, die tot Krishna's vaste
attributen behoren.
Tekst
14
Dan reed Zijn menner Zijn karos -
Een hemelwonder - naar de Heer
Met Mooihals en de rest van 't span
En bracht Hem, afgestegen, eer.
Tekst
15
Met Sâtyaki en Uddhava -
Hij hield Zijn menner bij de hand -
Besteeg Hari Zijn kar gelijk
De zon d' oostelijk' heuvelrand.
Krishna's
directe aanraking van de hand van Zijn
wagenmenner geeft aan dat Dâruk's
positie eindeloos verheven is boven die van
zelfs de meest gevorderde yogi's, die jaar
in, jaar uit, dag en nacht alles op alles
zetten om de Opperziel, die een zoveelste
Onderexpansie van Krishna is, in hun hart te
mogen aanschouwen.
Tekst
16
Vol liefde nagekeken door
Schuchtere Gades die 'M ongraag
Vertrekken zagen, reed Hij heen
Met hartveroverende lach.
De
traditie verklaart dat de 16.108
Krishna-expansies dagelijks na het verlaten
van Hun paleizen en vóór het
binnengaan in Sudharmâ
één Krishna werden.
Tekst
17
Door heel de Vrishni-schaar omringd
Ging Hij Sudharmâ, 't raadhuis, in,
Waarin niemand ook maar een vleug
Van de zes vlagen ondervindt.
"De
zes vlagen": honger, dorst, verdriet,
begoocheling, ouderdom en dood.
Tekst
18
Daar zat d' Alvermogend' op Zijn verheven
troon,
De Beste der Yadu's in Yadu's leeuwenrij,
En zette rondom door Zijn licht alles in gloed
-
De Maan die aan 't uitspansel 't sterrenlicht
doorschijnt.
Tekst
19
Komieken brachten d' Opperheer
Scherts en vermaak en vrolijkheid,
Danseressen wervelden rond
Met grote dansers als om strijd.
Tekst
20
Bij vinâ, kleitrom en cymbaal,
Bij kinkhoorn, tamboerijn en fluit
Zong bard, heraut en minstreel het -
Tot eer van d' Alvervulde - uit.
Tekst
21
Brahmanen, die er neerzaten,
Onthulden 't fijne van de Ved',
Anderen weer verhaalden van
Heil'ge vorsten van lang gelee.
Tekst
22
O vorst, door wachters werd de Heer
Eens d' aankomst van een man bericht,
Die daarop vóór Hem werd
geleid:
Geen Vrishni kende 'm van gezicht.
Tekst
23
Handen gevouwen, boog hij zich
Voor Krishna neer en sprak van 't leed
Dat vorsten in gevangenschap
Door Jarâsandh' werd toebedeeld.
Tekst
24
Twintigduizend was hun getal
Geen wou buigen voor Jarâsandh',
Die heel de wereld hebben moest
Ze zaten vast nu in zijn land.
De
twintigduizend vorsten regeerden over kleine
stadstaten.
De koningen lieten zeggen:
Tekst
25
O Krishna, die de vrees verdrijft
Van wie van U zijn heil verwacht,
Bevrijd ons van samsâra's angst -
Ons hart is altijd zo verward.
Tekst
26
Wij buigen ons voor U, de Tijd, die het oog
nooit toesluit
En door wiens macht de hoop op 't leven ineens
kan knakken
Van alle mensen die, verknocht aan verkeerde
werken,
Het door U aanbevolen eren van U verzaken.
Tekst
27
Gij, Heer van al, zijt met Uw Deel neergedaald
op aarde
Tot heil der goeden en tot teistering van de
kwaden:
't Is ons niet klaar hoe ook maar iemand Uw wil
kan tarten
En hoe Uw dienaars kunnen lijden voor vroeg're
daden.
Degeen
die Krishna tart is Jarâsandha;
de dienaars van Krishna zijn de gevangen
vorsten.
Tekst
28
't Geluk eens konings is onecht en hangt af van
and' ren
Wij torsen 't lichaam, dat al dood is door al
zijn vrezen,
De vreugd' in 't Zelf die G' aan onthechten
vergunt versmadend,
Zodat Uw mâyâ ons haar truerige les
moet lezen.
Tekst
29
Ach Heer, Uw voetenpaar schenkt vreugd' aan Uw
toegewijden!
Bevrijd ons toch van 't karmasnoer van die
Jarâsandha,
Die ons maar vasthoudt als een leeuw 'n hele
kudde schapen
Met al zijn kracht als die van tienduizend
olifanten.
(Bron: S.B.
10.70)