Shukadeva zei:
Tekst
1
Bij elke Vrouw die Hij bezat
Was d' Opperheer tien zonen rijk,
Geestelijk en lichamelijk
Allen aan Bhagavân gelijk.
Tekst
2
Elke Prinses, die Keshava
In Haar paleis steeds bij Zich had,
Dacht bij Zichzelf: "Ik ben Zijn Lief,"
Maar wist niet hoe 't in feite zat.
Geen
van Krishna's 16.108 Gemalinnen wist dat
Krishna Zich in 16.107 Expansies
vermenigvuldigd had en dat elke Gemalin
steeds het gezelschap van Haar eigen
Krishna-expansie genoot. Hetzelfde deed zich
voor toen Krishna de râsa danste met de
Koeherderinnen van Vraja: elke herderin dacht
dat Krishna alleen met háár
danste.
Tekst
3
Volmaakt bekoord door Krishna's tedere
lotusogen,
Zijn lieve glimlach, zoete woorden en lange
armen
- 't Ontbrak Hem werkelijk aan niets - voelden
Zij Zich
Geenszins in staat Govinda te betoveren met Hun
charme.
Tekst
4
Wat Z' ook probeerden allemaal, meer dan
zestienduizend,
De stille pijlen van Hun blikken, verliefd
verlokkend,
Door wenkbrauwbogen afgevuurd, noch Hun and're
tover
Wisten de zinnen van Hari noch Zijn geest te
schokken.
Tekst
5
Terwijl Z' aldus waren gehuwd met de Heer van
Lakshmi,
Wiens daden niemand, zelfs niet Brahmâ,
ooit maar kan peilen,
Genoten Z', ach, steeds liefdedronkener van Zijn
lachjes
En steeds opnieuw kregen Ze lust om met Hem te
vrijen.
Tekst
6
Hoewel beschikkend over honderden
dienaressen,
Snelden Ze toe om Zelf Zijn voeten verheugd te
wassen,
Hem pân te geven, Hem te baden, Zijn haar
te kammen,
Hem te bewieroken, bewaaieren en omkransen.
Tekst
7
Ik noem alleen van d' eerste acht
Van alle Vrouwen van de Heer
De namen van hun zoons, elk tien,
Pradyumna uiteraard het eerst.
Tekst
8
Chârudeshna en Sudeshna,
Chârudeha, blakend van moed,
Suchâru ook en Chârugupt'
En na hen nog Bhadrachâru
Tekst
9
Châruchandra en Vichâru,
Met Pradyumna als nummer één,
Werden geboren uit Rukmini -
Minder dan Krishna was er geen.
Het
woord châru in de meeste namen betekent
heerlijk, mooi. Het woord bhânu in de
meeste namen van Satyabhâmâ's
zoons, genoemd in de volgende verzen,
betekent schitterend, luisterrijk.
Tekst
10
Bhânu, Subhânu, Svarbhânu,
Prabhânu en ook Bhânumân,
Chandrabhânu, Brihadbhânu,
Atibhânu erachteraan
Tekst
11
Pratibhânu en Sribhânu
Schonk Satyabhâmâ 't levenslicht
Sâmba, Sumitra, Purujit,
Shatajit en Sahasrajit
Tekst
12
Chitraketu en ook Vijay'
Dravid', Ketu en Vasumân -
Dat waren Jâmbavati's zoons:
Hari was hun zeer toegedaan.
Tekst
13
Nâgnajiti schonk Hem de zoons
Vira, Chandra, Vasu, Shanku,
Ashvasena, Vrisha, Âma,
Vegavân en ook Chitragu.
Tekst
14
Shruta, Vrish', Vira, Subâhu,
Bhadra, de grote held, Kavi,
Darsh', Somak', Shânti, Purnamâs'
-
Schonk Kâlindi aan Sri Hari.
Tekst
15
Lakshmanâ schonk Hem Urdhvaga,
Praghosha, Gâtravân, Prabal',
Simha alsook Mahâshakti,
Oj', Aparâjita en Bal'.
Tekst
16
Dit waren Mitravindâ's zoons:
Anil', Gridhra, Harsh' en Vahni,
Vrika, Vardhana, Annadâ,
Mahâmsha, Pâvana, Kshudhi.
Tekst
17
En Bhadrâ schonk Hem Subhadra,
Brihatsen' en Sangrâmajit,
Shura, Âyu, Praharana,
En Satyak' alsook Arijit.
Tekst
18
Rohini schonk met and're zoons
Hem Tâmra, Diptimân en
Tapt'
Van Rukmavati kreeg Pradyumn'
Aniruddha, zo sterk als wat.
Rohini
was de eerste van de 16.100 vrouwen na
Krishna's acht eerste Gemalinnen.
Tekst
19
Rukmavati was Rukmi's kind,
Wonend in Bhojakata toen
Dik zestienduizend was 't getal
Der moeders van Govinda's zoons:
Hún zoons en kleinzoons telden meer
Dan vele malen tien miljoen.
Er
is in deze verzen geen sprake van dochters,
maar Krishna had ze wel, zoals blijkt uit
vers 24 van dit hoofdstuk en vers 31-32 van
hoofdstuk 20, waarin verhaald wordt dat de
Heer enkele van hen uithuwelijkt. In de
Vedische cultuur vermijdt men het de namen
van ongehuwde dochters nodeloos prijs te
geven, teneinde hen zo tegen kwade invloeden
te beschermen.
De koning zei:
Tekst
20
Hoe gaf Rukmi zijn dochter aan
De zoon van Bhagavân tot vrouw,
Die 'm in de strijd verslagen had
En die hij 't liefste doden zou:
Hoe kon het, wijze, dat hij 'n band
Met Hem, zijn Vijand, hebben wou?
Tekst
21
Een yogi zoals ú ziet ál
Wat was en is en komt geheel,
Ja zelfs 't onzienlijk' en hetgeen
Verweg is of wat wordt verheeld.
Shukadeva zei:
Tekst
22
Pradyumna was haar bruigomskeus,
De weerverschenen liefdesgod:
Hij nam haar op zijn wagen mee
Na 'n vechtpartij met prins en vorst.
Tekst
23
Hoewel Rukmi 'M als Vijand zag -
Zó was hij door Hari bestraft -
Stond hij uit liefde voor zijn Zus
Zijn dochter aan Pradyumna af.
Rukmi's Zuster is Rukmini.
Tekst
24
En Bali, Kritavarma's zoon,
O vorst, huwde Chârumati,
Die wondergrote ogen had,
Dochter van Krishn' en Rukmini.
Tekst
25
Uit liefde voor zijn Zuster weer -
Hoe zat die Rukmi aan haar vast! -
Schonk hij daarop aan Aniruddh',
Die kleinzoon van zijn Vijand was,
Zijn dochters dochter Rochanâ,
Al vond hij 't zelf wat ongepast.
Tekst
26
Voor 't bruiloftsfeest reisden, o vorst,
Rukmini, Râma, Keshava,
Sâmba, Pradyumn' en anderen
Naar Rukmi's stad Bhojakata.
Tekst
27
Na 't huw'lijk zei de koning van
Kalinga met zijn makkers saam
Tot Rukmi, hard en arrogant:
"Dobbel Hem weg, die Balarâm'!
Tekst
28
"Hoewel hij niets van 't spel begrijpt
Is Hij er vrees'lijk aan verslaafd."
Zo sprak de koning en meteen
Werd Bal' door Rukmi uitgedaagd.
Tekst
29
Bal' zette honderd goudstukken,
Toen duizend, toen tienduizend in,
Maar Rukmi won ze allemaal
Kalinga liet zijn tanden zien
En schaterde
Sri Balarâm'
Zag dat met grote tegenzin.
Tekst
30
Het tienvoud zette Rukmi in,
Doch ditmaal won de Heer het spel,
Maar Rukmi deed of 't anders zat:
"Ik heb gewonnen!" zei hij fel.
Tekst
31
Als d' oceaan bij volle maan,
Zijn ogenrood plots vermiljoen,
Verhoogde Râm' Zijn inzet woest
Tot de som van honderd miljoen.
Het
'oogwit' van zowel Krishna als Balarâma
is 'van nature' rozerood; hetzelfde geldt
voor Hun handpalmen en voetzolen. Het mag
geen verbazing wekken dat Heer
Balarâma, die als Krishna's Eerste
Expansie de ganse rijkdom zowel van de
geestelijke als van de stoffelijke wereld
openbaart, als uit het niets een bedrag van
honderd miljoen goudstukken op tafel
legt.
Tekst
32
Opnieuw won Balarâma 't spel
En wel op eerlijke manier,
Maar weer loog Rukmi: "Pot voor mij!
Scheidsrechters, kom eens kijken hier!"
Tekst
33
Daarop klonk uit het uitspansel
Een stem die zei: "Bal' heeft het spel
Gewonnen zoals 't hoort terwijl
Rukmi de boel bedriegen wil!"
Tekst
34
Door zijn trawanten opgehitst
Deed Rukmi of hij 'r niets van hoord'
En snijdend zei hij tot Sri Bal',
Als door de dood zelf aangespoord:
Tekst
35
"Ach jullie zwervers uit het bos
Weten niet wat dobbelen is,
Maar wij, Kinkel, met pijl en boog,
Wij, vorsten, weten het precies!"
Tekst
36
Aldus door Rukmi ruw bespot
En uitgelachen door de rest
Greep Ram' in razernij een stang
En doodde Rukmi op dat feest.
Tekst
37
Tien stappen deed Hij en Hij had
De koning van Kaling' al beet
Waarop Hij deze lachebek -
Zijn tanden uit zijn tronie reet.
Tekst
38
D' anderen kozen in paniek,
Door Baladeva's stang geraakt,
Badend in 't bloed het hazepad,
Armen, dijen en hoofd gekraakt.
Tekst
39
Van 't doden van Zijn zwager zei
Hari geen woord, óf goed, óf
slecht,
Want Broer noch Vrouw gunde Hij leed:
Zo was Hij aan die Twee gehecht.
Eerder
(vers 5.33) smeekte Rukmini de Heer Haar
broer niet te doden. Balarâma viel Haar
bij met de woorden (5.39): "Familie
doodt familie niet / Al heeft men het ernaar
gemaakt
"
Tekst
40
Nadat Balarâm' en de Zijnen, die Hari
Als Toevlucht vereerden, Zijn kleinzoon en diens
bruid
Tezaam in een mooie karos hadden gezet,
Reed ieder - naar Dvârakâ -
Bhojakata uit.
(Bron: S.B.
10.61)