[HET SPEL VAN KRISHNA DL. II] S'rî Krishna Dvaipâyana Vyâsa De Bovennatuurlijke Geschiedenis van HET SPEL VAN KRISHNA IN DVÂRAKÂ onverkort herdicht naar de oorspronkelijke verzen van het Bhâgavata Purâna door Sri Hayeshvar Das (Hendrik van Teylingen) ALTAMIRA Heemstede 1992 ISBN 90-6963-164-4 NUGI 312 / 613 Deze uitgave werd mogelijk gemaakt door de financële steun van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en de NOVIB. ******************************************* INHOUD: Hfdst.1: Waarin de Heer een versterkte stad in zee bouwt. Hfdst.2: Waarin de Yavana tot as vergaat en Koning Muchukunda Krishna verheerlijkt. Hfdst.3: Waarin Krishna Zich in Dvârakâ terugtrekt en Rukminî een brahmaan een boodschap aan Hem laat overbrengen. Hfdst.4: Waarin Sri Krishna Prinses Rukminî schaakt. Hfdst.5: Waarin Shishupâla's bondgenoten en Rukmi het onderspit delven. Hfdst.6: Waarin Pradyumna geboren wordt en de demon Shambara aan het kortste eind trekt. Hfdst.7: Waarin er strijd geleverd wordt om de Syamantaka steen en waarin Sri Krishna met Jâmbavati en Satyabhâmâ trouwt. Hfdst.8: Waarin de Syamantaka gestolen wordt, Shatadhanvâ de dood vindt en Akrűra teruggeroepen wordt naar Dvârakâ. Hfdst.9: Waarin Sri Krishna met Zijn vijf overige Eerste Gemalinnen trouwt. Hfdst.10: Waarin de Heer een pârijâta-boom uit Indra's paradijs rooft en de demon Bhauma doodt. Hfdst.11: Waarin Sri Krishna en Rukminî Devi met Elkaar spreken. Hfdst.12: Waarin de nakomelingen van de Heer worden genoemd; en waarin Balarâma op Aniruddha's bruiloft Rukmi doodt. Hfdst.13: Waarin Aniruddha Ushâ het hof maakt en door haar vader gevangen wordt genomen. Hfdst.14: Waarin Heer Shiva Heer Krishna vereert en Aniruddha, met Ushâ, naar Dvârakâ terugkeert. Hfdst.15: Waarin de geschiedenis van Koning Nriga wordt verhaald. Hfdst.16: Waarin Baladeva eigenhandig de loop van de Yamunâ verlegt. Hfdst.17: Waarinde valse Krishna zijn loon ontvangt. Hfdst.18: Waarin Balarâma de reuzenaap Dvivida straft. Hfdst.19: Waarin Sankarshana de stad Hastinâpura naar de Ganges harkt. Hfdst.20: Waarin Nârada een blik werpt in het huiselijk leven van de Alvervulde. Hfdst.21: Waarin Krishna's dagelijks doen en laten wordt beschreven; en waarin de door Jarâsandha gevangen genomen koningen een boodschapper sturen. Hfdst.22: Waarin Krishna naar Indraprastha reist. Hfdst.23: Waarin Jarâsandha wordt verlost. Hfdst.24: Waarin Krishna naar Indraprastha terugkeert. Hfdst.25: Waarin de opstandige Shishupâla door Krishna wordt verlost. Hfdst.26: Waarin de ellendige Duryodhana belachelijk wordt gemaakt. Hfdst.27: Waarin Shâlva Dvârakâ aanvalt. Hfdst.28: Waarin Shâlva wordt verlost. Hfdst.29: Waarin Dantavaktra verlost wordt; en waarin Balarâma tijdens een pelgrimsreis Romaharshana met een grasspriet zegent. Hfdst.30: Waarin de demon Balvala heengaat en Balarâma Zijn pelgrimstocht vervolgt. Hfdst.31: Waarin Krishna een berooide brahmaan ontvangt. Hfdst.32: Waarin Krishna een builtje gepofte rijst krijgt. Hfdst.33: Waarin de Vrishni's de herders en de herderinnen ontmoeten. Hfdst.34: Waarin Krishna's Gemalinnen Zich met Draupadi onderhouden. Hfdst.35: Waarin de wijzen Krishna verheerlijken en Vasudeva een offer brengt. Hfdst.36: Waarin de Heer Zijn zes oudere broers uit de onderwereld terughaalt. Hfdst.37: Waarin Arjuna Krishna's zuster schaakt; en waarin de Heer Zijn genade bewijst aan Shrutadeva. Hfdst.38: Waarin Heer Shiva, door Vrikâsura bedreigd, door Heer Vishnu wordt gered. Hfdst.39: Waarin de wijze Bhrigu nagaat wie de Allerhoogste is: Brahmâ, Shiva of Vishnu; en waarin Krishna de gestorven zoons van een brahmaan terughaalt. Hfdst.40: Waarin de Alvervulde met Zijn Gemalinnen speelt. ******************************** VOORWOORD Iedere manier van kijken naar Vyâsa, de auteur van 'Het Spel van Krishna', heeft haar eigen blindheid. Zo zegt een blinde onderzoeker: "Naar verluidt is 'Het Spel van Krishna'samen met de hele Vedische literatuur geschreven door één persoon: Vyâsa. Dat is op zijn zachts gezegd een naďeve veronderstelling. Dit, vermeerderd met het feit dat de auteursnaam Vyâsa 'rangschikker' betekent en het feit dat de betrokken teksten in uiteenlopende stijl en in opeenvolgende fasen van de taal der Veda's en het Sanskrit geschreven zijn, laat vermoeden dat achter de naam Vyâsa een successie van eensgezind rangschikkende auteurs schuilgaat - óf de persoon Vyâsa zou een vele eeuwen levende duizendkunstenaar moeten zijn geweest. Het gemanipuleer met het auteurschap van deze literatuur doet mij vrezen dat er eveneens inhoudelijk het nodige mee gerommeld zal zijn. De traditioneel aanvaarde ouderdom van vijfduizend jaar van een tekst als 'Het Spel van Krishna', die zelfs volgens de soepelste dateringsmaatstaven niet ouder dan vijftienhonderd jaar kan zijn, versterkt mijn argwaan nog meer. Deze overwegingen vormen naast mijn principieel agnostische instelling de reden waarom ik me niet aan een tekst als 'Het Spel van Krishna' zal kunnen laven." Een blinde wijze oordeelt: "Vyâsa is één met alle wijzen. In zijn mededogen met de gebonden mensenzielen, wie het in de meeste gevallen aan de nodige intelligentie ontbreekt om zich door eigen geest- en wilskracht te ontledigen van de schijn en zo op te gaan in het eeuwige Licht, heeft hij hun een weg gewezen waarlangs hun toch de innerlijke bevrijding ten deel kan vallen. Vyâsa heeft hun in bevattelijke poëzie, waarvan hele gedeelten geschreven lijken voor kinderen van acht tot tachtig, vol wonderbaarlijke, dikwijls sprookjesachtige avonturen, het beeld geschonken van de Hoogste Persoon, Krishna, die boven de schijn verheven is. Krishna is, zoals Zijn Naam aangeeft, zo aantrekkelijk dat simpele zielen zich vanzelf aan Hem overgeven en langs deze religieuze omweg het Licht mogen binnengaan. Eenmaal in die verloste staat zullen ze zowel zichzelf als hun Held en Zijn hele kleurrijke Spel tenslotte kunnen vergeten. Stilte... Vrede ... Daar gaat het uiteindelijk om." De liefde zegt in haar blindheid: "Eer aan Vyâsa, de onsterfelijke schrijver van de Veda's, de Upanishads, het Mahâbhârata en de Purâna's! Tot op de huidige dag zegent hij de aarde met zijn aanwezigheid in Badarikâshrama in de Himâlaya... Dat mijn blote voeten mij daarheen mogen dragen! Plat op mijn buik wil ik erheen schuiven over de zieke aarde... Laat mij stamelen van de nectar die Vyâsa in me uitgiet, elk uur dat mijn hart erin zwelgt... Noch het spook der wetenschap noch de geest der wijsheid zal mij ooit kunnen vervreemden van Vyâsa en zijn woorden van absolute liefde over Krishna, de aanbiddelijke Meester van mijn ziel. Zijn Spel zal mij tot in het diepst van de eeuwigheid aan gene zijde van mijn laatste dood dierbaarder zijn dan mijn eigen leven." Het is tot deze liefde, bhakti, dat de woorden van 'Het Spel van Krishna' opwekken. En het is in een schuchter vleugje van de geest van bhakti dat ik het als nietswaardige dienaar van Vyâsa waag zijn woorden in de vorm van deze herdichting aan de Nederlandstalige lezer voor te leggen. Ik dank de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur voor de aan de uitgever verleende aanzienlijke subsidie, die 'Het Spel van Krishna' binnen veler bereik brengt. Ook naar de Stichting Novib gaat mijn dank uit voor de door haar geschonken bijdrage. Ik dank Stichting Lalla Rookh, Stichting Ganesh en Swami Brahm Deo Upadhyay voor hun ruggesteun bij mijn verzoek om subsidie bij het Ministerie van WVC. Onder mijn geestelijke broeders dank ik in het bijzonder Sri Jnânarâja Das en Sri Yadupati Das wegens hun inspirerende morele en praktische steun bij mijn werk aan de herdichting. En ik dank Srimatî Rukminî Devî Dasî, mijn vrouw, voor de geboden lieferijke sfeer, waarin de herdichting kon groeien en bloeien. Mijn eindeloze dank gaat uit naar mijn beide gesstelijk leraren Om Vishnupâda Paramahamsa Parivrâjakâchârya 108Sri Srimad A.C. Bhaktivedânta Svâmi Prabhupâda (1896-1977) en Om Vishnupâda Paramahamsa Parivrâjakâchârya-varya Sarva-shâstra-siddhânta-vit 108 Sri Srimad B.R. Sridhara Deva Gosvâmi (1894-1988), die in deze duistere twintigste eeuw het licht van Vyâsa in al zijn klaarheid aan het Westen hebben geopenbaard. Ook betuig ik mijn diepe dank aan de opvolger van de laatste, Sri Srimad Bhakti Sundara Govinda Deva Gosvâmi, de huidige voorzitter-âchârya van de Sri Chaitanya Sarasvata Mâtha te Nabadwip, West-Bengalen, mijn levende leraar. Ik leg mijn herdichting aan hun lotusvoeten neer. Hayeshvar Das (Hendrik van Teylingen) Sri Krishna Janmâshtami 1992 Sri Chaitanya Gemeenschap, Amsterdam ********* 'Het Spel van Krishna' wordt door enkele honderden miljoenen medemensen op aarde als een hoogst heilig boek beschouwd. Ze geven het in huis een bijzondere plaats, nemen het niet mee naar onreine plekken, zullen er niet uit lezen met ongewassen haden of tijdens het nuttigen van een maaltijd en laten het niet in aanraking komen met lectuur van de wereld; ze leggen het boek niet op de grond of op een zitplaats en slaan de bladzijden niet om met een vinger bevohtigd met speeksel. Hun voorbeeld verdient voor degeen die het wezen van 'Het Spel van Krishna' tot zich wil laten doordringen aandachtige navolging. ********** INLEIDING De Hoofdpersoon van 'Het Spel van Krishna in Dvârakâ' is Dezelfde als Die van het Mahâbhârata, waarin Hij de Bhagavad-gîtâ uitspreekt. Ik verwijs naar Hem met hoofdletters, want uit beide teksten treedt Hij naar voren als God (Sanskrit: Huta, de Aangeroepene) in eigen Persoon. 'Het Spel van Krishna in Dvârakâ' beschrijft Zijn doen en laten op aarde als Leider van het vorstenhuis der Yadu's en als Echtgenoot van duizenden Gemalinnen. Zijn hieraan voorafgaande verschijning, in India, vijf millennia en twee eeuwen geleden, en Zijn kinder- en jongenstijd worden beschreven in 'Het Spel van Krishna in Vraja en Mathurâ'. Krishna werd op bovennatuurlijke wijze geboren uit Vasudeva en Devakî, die door Devakî's neef, de onmenselijke wrede Koning Kamsa [zie SB, Canto 10], waren opgesloten. Een stem uit de hemel had Kamsa voorspeld dat Devakî's achtste Zoon de Opperheer zou zijn, met Wie hij in zijn vorige leven gruwelijk gevochten had, en dat hij door Hem gedood zou worden. Kamsa wist niets beters te doen dan de ene na de andere zoon die uit Devakî geboren werd om het leven te brengen. De zevende Zoon echter, Balarâma, Krishna's Eerste Expansie, God-samen-met-Krishna, kreeg Kamsa niet te pakken. Hij werd van Devakî's schoot overgebracht naar die van Vasudeva's tweede vrouw Rohinî, die in Vraja woonde, onder de bescherming van Nanda, bij wie Balarâma ter wereld kwam. Intussen dacht Kamsa dat Devakî een miskraam had gekregen. Toen ze wederom zwanger werd, verkeerde hij in de waan dat het van haar zevende kind was en niet van haar achtste, zodat hij niet speciaal op zijn hoede was. Krishna kwam midden in de nacht tijdens een storm ter wereld. Door Zijn goddelijke wonderkracht scharnierden de kerkerdeuren open. De wachters lagen in slaap. Vader Vasudeva bracht Hem dwars door het ontij naar Vraja, ruilde Hem voor het dochtertje dat Yashodâ dezelfde nacht gekregen had en keerde met haar naar zijn kerker terug. De deuren vielen in het slot. De wachters ontwaakten van het huilen van de baby en waarschuwden Kamsa, die terstond aanijlde. Hij griste Devakî het wicht af, dat in werkelijkheid Krishna's wondermacht in eigen Persoon was, en wilde het tegen de grond smijten, toen het aan zijn greep ontglipte, eindweegs ten hemel voer en hem uit den hoge toeriep (SB 10:4.12): Wat heeft mijn dood voor jou voor zin? Geboren is Hij die jou doodt! Jij dwaas, je oude Vijand leeft! Breng nu geen kleintjes meer in nood. Maar Kamsa luisterde liever naar de raad van zijn trawanten (SB 10:4.31): O Bhoja-vorst, als dat zo is Dan is er in geen dorp of veld Een kind van net tien dagen oud Of al zijn dagen zijn geteld! Onder zijn bondgenoten bevonden zich vele magiërs. De een na de ander drongen ze Vraja binnen, als vliegende heks, als reuzenslang, als tornado, als dolle ezel of stier, als bosbrand, maar werden daar hetzij door kleine Krishna, hetzij door kleine Balarâma gedood. Dat wil zeggen: de onsterfelijke ziel die ze in werkelijkheid waren werd door de Heren genadig beroofd van haar kwade geest en het aan die geest gehoorzamende vergankelijke lichaam. De ziel ging verlost binnen in het geestelijk Licht of werd verwelkomd in Krishna's eeuwig Paradijs in het hart van het Licht. De magiërs waren niet alleen magiërs: in Krishna's geschiedenis vertegenwoordigen hun uiteenlopende vormen van mentaliteit even zovele struikelblokken op het geestelijk pad. Hun aanvallen zijn even zovele dwaasheden die een discipel in zijn geestelijke groenheid kan begaan. De manier waarop Krishna met Zijn Broer de aanvallen pareerde dient de discipel als leidraad bij zijn strijd tegen ongeestelijke opwellingen in zichzelf. [*] Ook de Vedische goden, door Krishna Zelf begoocheld ten aanzien van Zijn Identiteit, daalden de een na de ander af om zich met Hem te meten, maar moesten het onderspit delven. Krishna was hun Absolute Meester, beseften ze, en ze vielen Hem stamelend van ontzag ten voet. [SB, 10-13 & SB, 10:14] De jonge herderinnen van het dorp wilden Krishna, toen Hij schijnbaar als een gewone herdersjongen opgroeide, allen tot Man. De beschrijving van hun liefde voor Hem en Zijn speelse beantwoording daarvan vormt het hoogtepunt van 'Het Spel van Krishna in Vraja en Mathurâ'. Een vers zegt (SB, 10:33-17): Terwijl Hij de meisjes zo in Zijn armen hield Met lachjes, gelonk en vrijpostig gestreel Genoot d' Opperheer met de schoonheden van 't dorp Zoals een klein kind met zijn spiegelbeeld speelt. Toen Kamsa er niet in slaagde Krishna door zijn trawanten te laten doden nodigde hij Hem uit naar zijn stad Mathurâ te reizen om daar tijdens een worstelwedstrijd Zijn kunnen te tonen. Hij was ervan overtuigd dat zijn beulen van worstelaars korte metten zouden maken met de zeventienjarige Knaap. Maar Krishna en Balarâma versloegen hen allemaal - waarop Kamsa het moest ontgelden. Hari - Krishna als Degeen die alles wegneemt - sprong op het podium van waaraf de demonische vorst zijn worstelkampioenen had zien sneven (SB, 10:44-37&38): Hari sleurde Kamsa bij 't haar van zijn troon - Zijn kroon rolde weg - naar beneden in 't perk En sprong hoogst persoonlijk, Beschermer van 't Al, Van niemand afhank'lijk, op 't lijf van de schurk Hij sleepte 'm ontzield onder 't oog van elkeen Door 't zand als een leeuw een geveld' olifant... O koning, toen klonk er een daav'rend gejuich Van "Ho!" en van "Ha!" van het volk aan de kant. Na Kamsa's verlossing lag de aarde nog steeds krom onder de overlast van vele kwade vorsten met hun reusachtige legermachten. In 'Het Spel van Krishna in Dvârakâ' - meten Krishna en Balarâma Zich met hen, terwijl tussen de apocalyptische vechtpartijen door Krishna Zijn bovenzinnelijke echtelijke omgang tentoonspreidt met Zijn 16.108 jonge en onvergelijkelijk mooie Gemalinnen, die allen Expansies van de Geluksgodin zijn. Het was als Leider van de helden van het Yadu-huis in Dvârakâ dat Krishna de Bhagavad Gîtâ uitsprak, waarin Hij aan Zijn vriend Arjuna uitlegde wie Hij eigenlijk is en hoe Zijn goddelijk Plan in elkaar zit. Deze Bhagavad Gîtâ wordt in het Bhâgavata Purâna, waarvan 'Het Spel van Krishna' de kern vormt, niet weergegeven: haar inhoud wordt door de auteur bekend verondersteld. Aangezien het voor een goed begrip van Zijn goddelijk Spel van belang is dat de lezer de Gîtâ kent zoals Krishna haar uitsprak, leid ik haar hier kort in en geef vervolgens beknopt haar inhoud weer. De Bhagavad Gîtâ is een boek van bovenwereldse kennis. Deze kennis dient ertoe de ontvankelijke lezer tot het hoogste geluk te brengen, dat eeuwig wordt genoemd. Doordat de weg naar dit eeuwige geluk tegengesteld is aan de wegen naar wereldse vormen van geluk, die vergankelijk zijn, is de Bhagavad Gîtâ voor een lezer die banden met de wereld wil blijven onderhouden bijna niet of helemaal niet te begrijpen. De mate waarin hij de boodschap van de Gîtâ kan verstaan is omgekeerd evenredig aan de aard en omvang van zijn gebondenheid aan de wereld. In dit licht kunnen we begrijpen dat het verschil in opvatting over de wezenlijke boodschap van de Gîtâ moet worden toegeschreven aan het verschil in aard en omvang van de andersgezindheid van de diverse soorten Gîtâ-lezers. Er is uiteraard maar één juiste Gîtâ-opvatting: die van de auteur, S'rî Krishna Dvaipâyana Vyâsa. Ik noem zijn opvatting, in navolging van mijn leraren, de personalistische. Ze houdt in dat Krishna, die de Gîtâ uitspreekt, God Zelf is, als Persoon, en dat deze Persoon geen emanatie (manifestatie) is van het onpersoonlijke geestelijke Licht, Brahman, maar dat Brahman een emanatie is van Hem. De niet op de Gîtâ te gronden opvatting dat het onpersoonlijke Brahman alles te boven gaat, ook de Godspersoon, en die ik daarom de impersonalistische noem, leeft in India zeer sterk en is het meest geëxporteerde Indische gedachtengoed. Omdat nu de Gîtâ in India de meest gezaghebbende geestelijke tekst is en omdat een spiritualist er zelden voor vol wordt aangezien als hij niet zijn eigen Gîtâ-commentaar geschreven heeft, grijpen vele impersonalisten de Gîtâ aan om er hun leer op te funderen. Daarbij doen ze dan in hun manier van vertalen van de basistekst (uit het oorspronkelijke Sanskrit naar het Hindi of Bengali of Engels) Krishna's onderricht zowel letterlijk als contextueel op vele plaatsen geweld aan. Sedert het oudst bekende impersonalistische commentaar, van Shankara (780-820 n. Chr.), is het impersonaliseren van de Gîtâ-leer een traditie geworden, waarin verwringingen en verdraaiingen van Krishna's uitspraken door de eeuwen heen klakkeloos van voorgaande spiritualisten worden overgenomen. Bekende westerlingen onder deze impersonalisten zijn Aldous Huxley en Christopher Isherwood. Hun Gîtâ-visie wordt gepresenteerd als een 'hoger begrip', dat het personalisme van de Gîtâ negeert teneinde haar voor de ontheďstische intelligentsia te behouden. Hun op het shankarisme voortbouwend systematisch streven om de Hoogste Godspersoon te verlagen tot Brahman-vonk in een menselijk lichaam vraagt om een systematische weerlegging, die ik elders aandraag ('De Hoogste Godspersoon: Oorsprong en Schrager van het onpersoonlijk Brahman', 1990, Chaitanya Cahiers, Amsterdam). Ik laat de controverse personalisme-impersonalisme hier verder rusten. In de lijn van het onderricht van mijn geestelijke leraren S'rîla A.C. Bhaktivedanta Swâmî Prabhupâda en S'rîla B.R. Sridhara Deva Goswâmî zet ik de Gîtâ-leer hier uiteen volgens de aan de Gîtâ eigen personalistische visie. De Bhagavad Gîtâ, het Lied van de Alvervulde, bestaat uit achttien hoofdstukken van bij elkaar zevenhonderd shloka's of coupletten, geschreven in het Sanskrit. De tekst wordt veelal ontleed in drie delen van elk zes hoofdstukken. In zijn 'A History of Indian Philosophy' geeft Surendranath Dasgupta de driedeling weer volgens Yâmuna (geb. 906 n. Chr.). Hij zegt dat het de bedoeling van de Gîtâ is duidelijk te maken dat Krishna het Hoogste Brahman is, tot wie men slechts kan komen door toewijding (bhakti), waartoe men geraakt door het naleven van zijn maatschappelijke verplichtingen, het zich eigen maken van de juiste kennis en het laten varen van werelds genot. Volgens Yâmuna "beschrijven de eerste zes hoofdstukken van de Gîtâ de methode van het verwerven van zelfkennis door concentratie op het zelf (yoga) aan de hand van kennis en handelen in zelfonderwerping aan God, het verrichten van elk handelen terwille van God en onthechting van al het andere. Hoofdstuk zeven tot en met twaalf beschrijven de methoden van het bereiken van toewijding (bhakti-yoga) door kennis en handelen zoals aangeduid en geven te kennen dat de wezenlijke aard van God alleen door toewijding kan worden doorgrond. Hoofdstuk dertien tot en met achttien beschrijven en onderscheiden het wezen van de geopenbaarde wereld (pradhâna) en de Opperheer (purusha), alsook de aard van activiteit, kennis en toewijding." Hoofdstuk voor hoofdstuk bezien, leert de Bhagavad Gîtâ ons het volgende. Hoofdstuk één voert de veldheer Arjuna ten tonele in zijn strijdwagen, gemend door zijn boezemvriend Krishna, die Bhagavân, de Alvervulde, wordt genoemd. Arjuna verzoekt Krishna de wagen naar het middenveld te rijden tussen de twee slagorden van olifanten, strijdwagens, ruiters en voetvolk, die zo dadelijk de strijd met elkaar zullen aanbinden. Daar ziet hij het leeuwendeel van zijn bloedverwanten tegenover zich, want de strijd die op het punt staat te ontbranden is een broederstrijd. Ook vergrijsde bevelhebbers, die hem de krijgskunst hebben bijgebracht, staan in de slagorde tegenover hem. Uit het Mahâbhârata met zijn honderdduizend verzen, waarvan de Gîtâ deel uitmaakt, leren we dat Arjuna en de zijnen in deze strijd het recht volledig aan hun kant hebben - hoge uitzondering in een oorlog! Maar wanneer het goed tot Arjuna doordringt dat hij zijn verdwaasde bloedverwanten daar tegenover hem straks werkelijk met zijn pijlen zal moeten proberen te doorboren - hij is een fenomenaal schutter - wordt hij weekhartig. Hij bedenkt verschillende redenen waarom hij niet behoort te vechten en legt ze aan Krishna voor. Het laatste vers van het eerste hoofdstuk luidt (1.46): Toen viel Arjuna stil en zweeg Terwijl hij neerzeeg op de kar; Pijlen en boog wierp hij aan kant, Ten prooi aan innerlijke smart. In hoofdstuk twee leest Krishna hem glimlachend de les (2.11): Je klaagt om wat geen klacht verdient Maar praat alsof je 'n wijze bent: Of men gestorven is of niet - Geen wijze die 'r zich om bekreunt. Daarop wijst Hij Arjuna erop dat hij weliswaar de lichamen van zijn tegenstanders zal doden, maar niet het eigenlijke leven dat erin woont, de ziel, die onsterfelijk is en die van lichaam tot lichaam verhuist. Van de ziel als onvergankelijk levensprincipe zegt Krishna onder meer (2.20): Het wordt nooit geboren en gaat ook nooit dood En - zijnde - verschijnt het noch gaat het teloor, Onsterf'lijk, oorspronkelijk, eeuwig, aloud ... Al sneeft het omhulsel, zelf leeft het steeds voort. Vervolgens houdt Hij veldheer Arjuna zijn maatschappelijke plicht voor. Als hij in deze volkomen rechtvaardige krijg niet strijdt, wie moet het dan wel doen? Hij dient zich niets aan te trekken van zijn menselijk verdriet om de naderende dood van zijn bloedverwanten als gevolg van zijn handelen, maar slechts zijn hogere plicht te doen. Dan treft hem geen schuld, geen blaam, geen karma (2.28): Ken vreed' in zeeg' en nederlaag, Winst en verlies, vreugd' of verdriet: Indien je zo de strijd aanbindt Blijf je van alle kwaad bevrijd. Door belangeloos te handelen volgens zijn plicht, zegt Krishna, raakt men van wedergeboorte en dood verlost en wordt men zich het Zelf bewust. Wanneer Arjuna Hem vraagt waaraan men iemand kent die tot dit bovenzinnelijk bewustzijn is gekomen, verklaart Krishna onder andere dat zijn zinnen in alle opzichten beteugeld zijn en dat zijn geest in evenwicht is, en Hij besluit (2.71): Wie elke vorm van lust verzaakt, Onthecht in wat hij doet en laat, Geen weet meer heeft van "ik" en "mij" - Zo'n mens bereikt de vredestaat. In hoofdstuk drie legt Krishna een nieuw accent: dat van het offer. Wie zijn werk als offer opdraagt aan de goden als vertegenwoordigers van de Hoogste Instantie, komt los uit de begoocheling van de wereld. Wie echter deze Hoogste Instantie, hier nog onpersoonlijk als het Zelf betiteld, reeds in dit bestaan ervaart, kent geen enkele plicht, maar zet zijn werk belangeloos voort om de onverlosten tot voorbeeld te zijn (3.21): Wat d' allerbeste doet of laat Doen alle mensen hem steeds na: Het voorbeeld dat hij aldus stelt Geldt voor de mensen steeds als maat. Zelfs Hijzelf, zegt Krishna, laat Zijn activiteiten niet varen, opdat het kosmisch bestel niet spaak loopt (3.24): Vergaan zou heel de wereld hier Als Ik mijn daden varen liet, Verwarring heerst' er dan alom En ieder wezen ging teniet Met deze uitspraak openbaart Hij Zich als God. Meteen daarop adviseert Hij Arjuna zijn daden rechtstreeks aan Hem te offeren - dus niet aan de goden als vertegenwoordigers van de Hoogste Instantie (3.30): Doe alles wat je doet voor Mij, Aan 't Hoogste Zelf slechts toegewijd, Wees van begeert' en hebzucht vrij, Laat varen die benauwdheid - strijd! De eerste twee regels van deze raad gelden voor iedereen; de laatste twee gelden speciaal voor de militair in een rechtvaardige oorlog. Als Krishna Zijn Gîtâ had uitgesproken tot een priester, zou Zijn raad veeleer hebben behelsd de strijd uit de weg te gaan of haar, indien onontwijkbaar, geweldloos over zich heen te laten komen. Arjuna, die als bevelhebber strijden moet, wil nu van Krishna weten wat er de oorzaak van is dat mensen zondigen, met strijd tot gevolg. Krishna geeft het beroemde antwoord (3.37): 't Is deze lust, 't is deze woed', Uit hartstocht in ons hart ontstaan, Het grote kwaad dat ál verslindt - Zie dát hier voor de vijand aan. En Hij adviseert Arjuna, met behulp van het verstand, de geest en de zinnen, die aan het verstand ondergeschikt zijn, bedachtzaam te beteugelen. In hoofdstuk vier openbaart Krishna meer over Zichzelf. De bovenzinnelijke kennis komt van Hem, en raakt ze, na van geslacht op geslacht te zijn doorgegeven, door de tand des tijds aangeknaagd, dan komt Hij haar herstellen (4.6): Hoewel Ik geen geboorte ken, Oneindig ben, elkeen bestuur, Verschijn Ik uit Mijn eigen kracht Als Meester over Míjn natuur . Hij is zo verheven dat Hij weg zou kunnen blijven, maar het is toch uit eigen wil dat Hij verschijnt (4.9-10): Tot redding van het vrome volk, Vernietiging van haat en nijd En vestiging der hoogste wet Verschijn Ik hier in tijd na tijd. Wie van Mijn komst en daden weet, Naar waarheid, dat ze god'lijk zijn Keert na 't verlaten van zijn lijf Niet weer, Arjun', maar komt tot Mij. Vervolgens weidt Krishna uit over het onbaatzuchtig handelen en beschrijft velerlei vormen van offeren, niet om ze aan te bevelen, maar om te laten zien dat er in het Vedisch bestel onthechtingsmethoden voorhanden zijn die bij elke denkbare verlossingsgezinde mentaliteit aansluiten. Door zulk offeren krijgt men op alle mogelijke manieren de kans op te stijgen tot het onpersoonlijke Zelf, als voorfase - en dit is immers de strekking van de Gîtâ als geheel - tot het opstijgen tot Krishna's persoonlijke liefdedienst. In hoofdstuk vijf openbaart Krishna dat onbaatzuchtige activiteit boven werkverzaking uitgaat. Beide leiden weliswaar tot verlossing, maar de roerloze zelfinkeer van de werkverzaker is veel moeilijker, zo zal Krishna in het twaalfde hoofdstuk verklaren, dan het verrichten van offerhandelingen waarbij men zijn natuurlijke dynamiek niet blokkeert maar kanaliseert. In de verzen van het vijfde hoofdstuk verwijst Krishna naar de Hoogste Instantie met overwegend onpersoonlijke aanduidingen (Brahman, Vibhu, Tat) en laat Hij ook tweemaal de term brahma-nirvâna vallen - het wijken van alle drang en beroering in de onbewogenheid van de Geest. Hij besluit echter met erop te wijzen dat ieder offer, zelfs dat van roerloze zelfinkeer, uiteindelijk Zijn persoonlijke genoegen dient en - op zijn minst - door Hem met vrede wordt gezegend (5.29): Elk offer komt aan Mij slechts toe, Het gans heelal is Mijn gebied, En Ik ben ieders ware Vriend - Vrede vindt elk die Mij zo ziet. In hoofdstuk zes beschrijft Krishna de yoga-meditatie op het Zelf en zingt Hij de lof van samâdhi (6.23): Niemand die dit ervaart neemt aan Dat er iets hogers kan bestaan ... Toch plaatst Hij deze yoga-meditatie - nadat Hij Arjuna verzekerd heeft dat een falende yogî in zijn volgende leven weer verder zal kunnen gaan vanwaar hij gebleven was - niet op de hoogste plaats onder de transcendente activiteiten. De yogî staat weliswaar hoger dan de asceet met zijn barre onthouding, hoger dan de jnâni met zijn systematische zelfwegcijfering en hoger dan de ritualistische karmi, en daarom drukt Krishna Zijn vriend op het hart een yogî te zijn - maar wat voor yogî? In het slotvers van de eerste zes hoofdstukken van de Bhagavad Gîtâ verklaart Krishna onomwonden dat hoger dan de yogî die op het Zelf mediteert de yogî is die zich in toegewijde liefdedienst volkomen op Hem als Hoogste Godspersoon verlaat (6.47): Van alle yogî's nu is hij Die in Mij woont, vervuld van Mij, En Me getrouw vol liefde dient, Verklaar Ik, 't diepste één met Mij. Daarmee heft Hij het thema aan van de bhakti, dat de hoofdstukken zeven tot en met twaalf domineert en het hart en hoogtepunt van de Bhagavad Gîtâ vormt. De gelukzaligheid van de volkomen vrede wordt overstegen door de vreugde van de dienende liefde: bhakti. De term yoga, waarmee in de eerste zes hoofdstukken voornamelijk de op het Zelf georiënteerde verbindingswegen worden aangeduid, heeft vanaf hoofdstuk zeven, tenzij uitdrukkelijk anders aangegeven, alleen betrekking op bhakti-yoga, de weg der liefdevol toegewijde dienst aan de Hoogste Godspersoon. Het is door volledige overgave, zegt Krishna, dat Hij werkelijk kan worden gekend. Hij voegt er dadelijk aan toe dat slechts een enkeling tot dat unieke inzicht geraakt (7.3): Van duizenden streeft nauw'lijks één Naar de volmaakte staat van zijn En van de vervolmaakten kent Haast niemand Mij zoals Ik ben. Hierna beschrijft Hij Zijn energieën: de lagere, namelijk de stoffelijke natuur, bestaande uit de vijf elementen alsook de geest (ons voelen, denken en willen), het verstand (ons vermogen tot analyseren en reguleren) en het 'vals ego', waardoor we ons met ons stoffelijk omhulsel vereenzelvigen; en een hogere energie, namelijk het geheel der levende wezens, waarvan wij deel uitmaken, voor wie de stoffelijke natuur praktisch onoverwinnelijk is, tenzij ze zich op Hem verlaten. Dwazen, eerlozen, waanwijzen zien daar geen heil in, maar goedwillende nieuwsgierigen en verdrietigen en met name waarheidzoekers kunnen zover gaan dat ze zich aan Hem uitleveren. De wijze waarheidzoeker is Krishna het liefst. Een kortzichtige materialist wijdt zich veelal aan het dienen van lagere goden, en die kunnen hem weliswaar terwille zijn, maar wat ze hem geven is beperkt van aard en komt uiteindelijk hoe dan ook van Krishna (7.20-23): Die door begeerten zijn verdwaasd Aanbidden anderen als god, Door hun natuur daartoe geleid, En volgen dit of dat gebod. Welke personen men ook maar Gelovig eren wil, voorwaar - 't Geloof in zo'n persoon maak Ik Standvastig en onwankelbaar. Wie nu zo'n god aanbidden wil, Opgaand in zijn geloof geheel, Verwerft zich daarop zijn genot, Dat Ik hem echter toebedeel. Voor zo'n bekrompen' is de vrucht Van 't eren van zijn god maar klein: Hij komt niet verder dan zijn god, Maar wie Mij liefheeft komt tot Mij. Liefdevolle verering van Krishna leidt tot die geestestoestand die de ziel veilig door de dood heen op haar bestemming brengt. Hoofdstuk acht onderstreept dat meteen (8.5): Wie zich in 't stervensuur Mij heugt Wanneer hij 't lichaam achterlaat Gaat zonder 'n zweem van twijfel in Tot Mijn verrukte wezensstaat. Deze inkeer tot Krishna's wezensstaat betekent opgaan in Zijn transcendente levenssfeer of zo men wil: binnengaan in Zijn geestelijk Koninkrijk. Even verderop noemt Krishna Zijn wezen of geestelijke staat (bhâva) dan ook Zijn dhâma of verheven Verblijf (8.21): Onwankelbaar en ongekend: Zo heet dat allerhoogst Verschiet. Dat is Mijn allerhoogst Verblijf ... T'rugkeer vandaar bestaat er niet. De verbinding (yoga) der koninklijke kennis en van het koninklijk geheim, zo luidt de titel van hoofdstuk negen. Deze kennis kan alleen worden onthuld aan iemand die geen afgunst kent (9.1): 'K zeg je 't geheimste Mij bekend, Omdat je zonder afgunst bent. Het geheim houdt in dat de Persoon Krishna alles doorstraalt en beheerst. Een afgunstige die zoiets hoort beweren steigert. Krishna wil de afgunstige voor de karmische reactie van zulke opstandigheid bewaren. Iedere mogelijkheid tot direct verzet tegen God, tot bespotting van de Alvervulde, moet de afgunstige bespaard blijven, opdat hij niet verder van zijn wezenlijk geluk wegraakt dan hij al is. De kieskeurigheid die Krishna bij de openbaring van het koninklijk geheim betracht is dus niet elitair: iedereen komt voor de overdracht van deze kennis in aanmerking, mits men zich van zijn afgunst ontdoet. Dat vergt weliswaar een immense loutering, waar duizenden levens mee gemoeid kunnen zijn, maar uiteindelijk krijgt iedere gebonden ziel de kans het geheimenis van Krishna's allesbeheersende soevereiniteit te bevatten en zich in vervoering aan de Hoogste Godspersoon over te geven. Krishna noemt het Brahman Zijn "vorm die men niet ziet", waarvan alles doortrokken is. Dit is een van Zijn duidelijke aanwijzingen in de Bhagavad Gîtâ, zoals ook het slotvers van hoofdstuk veertien, dat Hij boven Brahman uitgaat (9.4): Het gans heelal is vol van Mij, Zij 't in een vorm die men niet ziet ... In Mij zijn alle schepselen, Doch Ik verwijl in deze niet. Brahman, het geestelijk Licht, is aldoordringend, maar de Hoogste Godspersoon, uit wie Het emaneert, behoudt Zich de vrijheid voor Zich op te houden waar het Hem uitkomt. Via Zijn Brahman is Krishna alomtegenwoordig, maar als Hoogste Brahman, zoals Hij Zich later welwillend door Arjuna laat noemen (10.12), verwijlt Hij door Zijn zoete wil uitsluitend waar Zijn lilâ, Zijn goddelijk Spel, ermee gediend is. In de volgende verzen weidt Krishna uit over Zijn "vorm die men niet ziet", waarbinnen het kosmisch bestel zich manifesteert. Dan spreekt Hij rechtstreeks over Zijn zichtbare Gedaante (9.11): Dwazen bespotten Me wanneer Ik Mij als Mens vertoon [op aard'], Onkundig van Mijn hoger Zijn, Mijn macht die 't al te boven gaat. Tegenover deze afgunstige dwazen staan de afgunstloze mahâtmâ's, van wie Krishna zegt (9.14): Immer aan hun geloften trouw, Mij lovende zonder respijt, Zich voor Me neerbuigend vol liefd', Eren ze Mij, mét Mij, altijd. Wie slechts liefdevol een bloem of een vrucht aan Hem offert, verklaart Hij verder, bereikt Zijn koninkrijk. Dat geldt voor iedereen (9.29): Ik ben allen gelijkgezind, Omdat Ik haat noch liefde ken, Maar die Mij diep zijn toegewijd Die zijn in Mij - Ik ben in hen. Zelfs al heeft men het ergste kwaad bedreven, dan kan men zich toch tot Hem wenden, mits men dat in liefde doet. Hoe zal het de standvastige bhakta dan niet vergaan? vraagt Krishna. En Hij besluit Zijn openbaring van het koninklijk geheim van Zijn persoonlijke soevereiniteit over de stoffelijke natuur, de levende wezens en het Brahman, met hetzelfde vers waarmee Hij Zijn totale Gîtâ-onderricht zal afronden (9.34): Gedenk Mij, wees Mij toegewijd, Offer aan Mij, kniel neer voor Mij En zoek je heil alleen bij Mij - Zo, met Mij één, kom je tot Mij. In hoofdstuk tien ontvouwt Krishna Zijn goddelijke volheid. De volgende vier verzen worden als de centrale waarheid over de Hoogste Godspersoon beschouwd (10.8-11): Ik ben de Oorsprong van elk ding Uit Mij ontvouwt zich al wat is: Verrukt vereren Mij daarom De wijzen, zich daarvan bewust. Vervuld van Mij, levend voor Mij, Elkaar verlichtend [over Mij], Voortdurend sprekend over Mij, Zijn ze voldaan en zalig blij. Aan hen die steeds in Mij opgaand Mij eren vol genegenheid Schenk Ik het helder onderscheid Dat hun de weg tot Mij plaveit. Uit meegevoel met hen voorwaar Verdrijf Ik, wonend in henzelf, Het duister der onwetendheid Door 't licht der kennis klaar en hel. Arjuna reageert daar, vrij van afgunst, dadelijk op met (10.12): Het Hoogste Brahman, 't Hoogste Heil, De Hoogste Louteraar ben Jij, Oer-God, geboorteloos, algroot, De Godspersoon in eeuwigheid. Krishna weerspreekt hem niet en daarom mogen we aannemen dat Arjuna's Godrealisatie de hoogste goedkeuring wegdraagt. Dus het Hoogste Brahman is Krishna, de onvergankelijke Godspersoon, wiens geestelijke sfeer, het Brahman-licht, alom is. Arjuna vraagt Krishna nu hem Zijn hele goddelijke vermogen te openbaren, opdat hij zich bij alles wat hij ziet en meemaakt Krishna kan heugen als zekere weg naar Zijn koninkrijk. Daarop stroomt er uit Krishna's lotusmond een reeks verzen van zuivere poëzie, die Hem in alles herkenbaar stellen als het machtigste, het schoonste, het heerlijkste, het rijkste, het meest wijze en het meest vrije. Hij spreidt Zijn volheden tentoon en openbaart Zich daarmee als Bhagavân, de Alvervulde. Hij beëindigt Zijn glorieuze Zelfbeschrijving met de verzen (10.41-42): Wat er aan luisterrijks bestaat, Aan prachtigs, machtigs, wijd en zijd, Begrijp dat het ontspruit aan slechts Een sprankje van Mijn heerlijkheid. Maar wat geeft deze kennisvracht, Arjun', voor antwoord op je vraag, Als slechts één deeltje van Mijzelf Dit gans heelal altijd al schraagt? Arjuna wil Krishna's volheid nu aanschouwen en Krishna schenkt hem daartoe de "goddelijke blik". De versmaat verandert hier en in golvende regels beschrijft Arjuna met ten berge gerezen haar "Heel 't universum al bijeen / In 't lichaam van der goden Heer" (11.13). Het lijdt geen twijfel dat Krishna's lichaam, hoewel menselijk van vorm, geen mensenlichaam is. Het is kennelijk van bovenzinnelijke 'substantie'. In Krishna's kosmische gedaante ontwaart Arjuna ook verleden, heden en toekomst. Hij ziet de legermacht, die in het heden ongeschonden tegenover hem op het slagveld staat, verbrijzeld worden in de allesverslindende kaken van Krishna's tijdsaspect. Honderdduizenden lichamen worden vernietigd, waarbij Arjuna moet bedenken dat de zielen eeuwig blijven bestaan. Hij ziet nu in dat menselijke overwegingen te verwaarlozen zijn in Gods allesdoorkruisende Plan. Er rest een ziel in feite niets anders dan overgave - en Arjuna verheerlijkt Krishna als alverheven God (11.38): Gij zijt van al wat is de Hoogste Rustplaats, Kenner en Kennis, Hoogstverheven Woning, O eerste Godspersoon, o Alleroudste, Uw kosmisch Lichaam vult het Al volkomen. Na zijn overweldigende kosmische gedaante toont Krishna Arjuna Zijn vierarmige Vishnu-gedaante en tenslotte Zijn tweearmige eigen Vorm. De Alvervulde verklaart dat zelfs de goden popelen om deze tweearmige gedaante te mogen zien. Maar doordat ze in hun machtige positie verstoken zijn van bescheidenheid, blijft de aanschouwing van Zijn 'menselijke' gedaante hun onthouden. Het is alleen door bhakti, zelfwegcijferende liefde, dat men de Hoogste Godspersoon kan kennen, zien en bereiken (11.54): Door liefd' alleen kan Ik, Arjun', Jij die je vijanden kastijdt, Worden gekend zoals Ik ben, Aanschouwd en daarop ook bereikt. De bhakti is het hoofdthema van hoofdstuk twaalf. Daarin verklaart Krishna dat opgaan in Zijn Brahman-aspect een moeizame weg is, terwijl degeen die Hem liefdevol dient als het Hoogste Brahman snel gered wordt uit de oceaan van samsâra. Hij beschrijft nu verschillende verlossingswegen in volgorde van belang. De hoogste is bhakti; dan komt yoga-meditatie; vervolgens karma-yoga, het offeren van de vruchten van ons werk; en tenslotte onzelfzuchtige activiteit. Krishna noemt hen die deze wegen begaan allen bhakta, toegewijd, en ze zijn Hem allen lief - maar, zo zegt Hij dan, in het vers dat de conclusie en afsluiting van hoofdstuk zeven tot en met twaalf vormt (12.20): Maar hij nu die Mijn zoete leer Van 't eeuwig leven diep vereert En Mij als Allerhoogst' aanvaardt - Lief is die bhakta Mij - hoe zeer! Het laatste deel van de Gîtâ diept het reeds geopenbaarde verder uit. In hoofdstuk dertien onthult Krishna nog dat de ziel als kenner in het lichaam woont, maar dat Hij als Opperziel, Paramâtmâ, als Medebewoner van elk lichaam alle lichamen kent. Zo toont Bhagavân, de Alvervulde, afgezien van Zijn kosmische gedaante, naast Zijn reeds geopenbaarde Brahman-aspect, of de Geest, het Paramâtmâ-aspect, de Opperziel, op wie de grote yogi's mediteren. Het Bhâgavata Purâna onderstreept dit drievoudige aspect van Krishna als Absolute Waarheid op verschillende plaatsen. Zo zegt vers 1.2.11: D' ondeelbaar ene kennis van Geest, Opperziel en Alvervuld' Is Waarheid slechts, zegt iedereen Aan wie de Waarheid is onthuld. In vers 10.28.6 stamelt de grote god Varuna met Krishna's genadig verlof: Ik breng U eer die Bhagavân, Brahman en Paramâtmâ zijt, Van wie de schijn zich verre houdt Waaraan het wereldrond ontspruit. In hoofdstuk veertien zet de Alvervulde de drie-leibanden-leer uiteen: de stoffelijke natuur, Zijn lagere energie, bindt de zielen met de drie guna's, snoeren of leibanden, te weten tamas, rajas en sattva. Tamas is de invloed van onwetendheid, traagheid, waan; rajas is de invloed van hartstocht, scheppingsdrift, activiteit; sattva is de invloed van plichtsbetrachting, goedheid, kennisverwerving. Zelfs de heldere sattva-invloed is bindend, vanwege het geluksgevoel dat hij schenkt aan degeen die hem ondergaat. Zonder ervaring van het hoogste geluk, dat slechts door onvoorwaardelijke overgave wordt gevonden, klampt de sattvische mens zich vast aan het geluk van vrede en harmonie dat de wereld hem gunt zolang het duurt. Wie zich echter door onwankelbare liefdedienst van de guna's losmaakt "mag in Brahman binnengaan" (14.26). Maar wie Mij nu vol bhakti eert Zonder één zijweg in te slaan Stijgt boven deze banden uit en mag in Brahman binnengaan. Mijn leraar S'rila B.R. Sridhara Deva Goswâmî vertaalt deze zinsnede in zijn Gîtâ-uitgave 'The Hidden Treasure of the Sweet Absolute' met "mag zijn innerlijke goddelijke identiteit leren kennen". Dan besluit Krishna met Zijn klaarste uitspraak over Brahmans relatie tot Hem (14.27): Dit Brahman nu, dat nooit vergaat, Die ene Wet die alles draagt En zalig al wat is doorstraalt - Dit Brahman wordt door Mij geschraagd. In zijn commentaar op dit vers laat S'rila A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupâda weten: "Brahman is het eerste realisatie-niveau van het Bovenzinnelijke; Paramatma, de Opperziel, is het tweede of middelste bovenzinnelijke realisateiniveau; en de Hoogste Godspersoon is de definitieve realisatie van de Absolute Waarheid." In hoofdstuk vijftien openbaart Krishna Zich als de Allerhoogste van alle personen, zowel de feilbare als de onfeilbare (15.19): Wie Mij nu zonder twijfel kent Als deze Hoogste Godspersoon Weet alles en met heel zijn hart Dient hij Mij liefdevol, Arjun'. Daarop geeft Hij andermaal aan dat dit feit van de absolute soevereiniteit van Zijn Persoon, zelfs met betrekking tot Brahman, het diepste geheimenis is (15.20): Wie dit geheimste onderricht, Mijn beste, door Mij uitgelegd, Begrepen heeft - die zij verlicht ... Die is aan 't einde van Zijn plicht. In hoofdstuk zestien schetst de Alvervulde het karakter van de demonische mens en geeft Hij de raad de aanwijzingen van de Vedische geschriften getrouw op te volgen om zo gelouterd te raken en daardoor zicht te krijgen op het hoogste levensdoel. In hoofdstuk zeventien geeft Hij een analyse van geestelijke en ritualistische praktijken onder invloed van de leibanden of guna's. In het eerste deel van het slothoofdstuk gaat Krishna nog dieper in op de drie-leibanden-leer en past haar toe op de meest uiteenlopende levensgebieden, zodat men aan de manier waarop men zich daarin beweegt kan zien door welke guna's men het meest beďnvloed wordt: men kan zichzelf dan aanpakken. Daarna neemt Krishna het zuivere bhakti-thema weer op (18.54): In Brahman woont men klaar-sereen, Van jammer en verlangens vrij, En komt, ieder gelijkgezind, Tot hoogste liefdedienst aan Mij. Krishna verklaart hier dat bhakti - de "hoogste liefdedienst aan Mij" - een niveau is dat volgt op mukti - verlossing door eenwording met Brahman. Het volgende vers onderstreept dat het niet Brahman-realisatie maar bhakti is, zelfvergeten liefdedienst, waardoor men Krishna werkelijk leert kennen (18.55): Door liefdedienst begrijpt men slechts Hoe groot Ik ben en wie Ik ben En wie Mij aldus waarlijk kent Zoals Ik ben gaat daad'lijk in. Om ons een idee te geven van wat de zinsnede "gaat daad'lijk in" zou kunnen betekenen vertaalt Srila B.R. Sridhara Deva Goswâmî haar als volgt: "Hij gaat daarop binnen in een groep van Mijn intieme persoonlijke metgezellen, wier wezen niet van het Mijne verschilt." Krishna drukt Arjuna op het hart zich slechts op de Hoogste Godspersoon te verlaten en verzekert hem dat Zijn genade hem "eeuwige vrede in Zijn woning" zal geven. Groter geheim, zegt Hij nog eens, bestaat er niet. En weer geeft Hij, als consequentie van de meest vertrouwelijke openbaring dat Hij als Hoogste Godspersoon zelfs Brahman te boven gaat, Arjuna de meest vertrouwelijke aanwijzing, die Hij hem in het hart van de Gîtâ (9.34) al gaf - in precies dezelfde woorden (18.65): Gedenk Mij, wees Mij toegewijd, Offer aan Mij, kniel voor Mij neer ... Door alle religieuze opvattingen te laten voor wat ze zijn en zich slechts aan Krishna uit te leveren, hetgeen de hoogste religieuze activiteit inhoudt, die alle andere tegelijk vervult, zal Arjuna, met iedere ziel die zijn voorbeeld volgt, van alle kwaad worden verlost. Dat is zo'n vertrouwelijke leer, dat ze slechts aan bepaalde mensen mag worden onthuld (18.67): Geen woord hiervan tot wie dan ook Die tucht noch toewijding vertoont, Die geen gehoorzaamheid betracht, In wie voor Mij slechts afgunst woont. Zoals eerder gezegd, berust deze selectiviteit van Krishna niet op elitisme, maar op het beginsel dat men mensen, die in dit leven nog niet aan het koninklijk geheim toe zijn, door voorbarige onthulling de kans geeft het af te wijzen of het zelfs te bespotten, verder van Hem verwijdert dan goed voor hen is. De Alvervulde besluit Zijn uiteenzetting over de liefdevolle toewijding aan Hem als Hoogste Godspersoon met de verzen (18.68-69): Maar wie dit diepst geheimenis Aan wie Mij liefheeft openbaart En Mij zo allerdiepst bemint Die komt beslist tot Mij - voorwaar! Onder de mensen is er geen Die Mij zo dierbaar is als hij, Noch zal er waar ter wereld ook Een ander dierbaarder nog zijn. De bhakta gaat ervan uit dat de ziel, die hij in wezen is, Krishna's eeuwige dienares is, die uit vrije wil in de stoffelijke natuur is beland en door haar leibanden ingekapseld. Deze vrije wil is haar eigen, omdat ze naar haar aard één is met - zij het qua positie ondergeschikt aan - de alvrije Opperziel, Krishna. De geestelijke realiteit is die van volmaakte liefde in volmaakte vrijheid, dus los van de beperkingen van ruimte en tijd: als de ziel het verkiest, mag ze van Krishna wegdwalen. Hij creëert daartoe als 'dwaalgebied', met tussenpozen, de stoffelijke natuur en laat de ziel door Zijn stoffelijke energie omhullen met een materiële geest en gedaante, waarmee ze zich door zinsbevrediging vereenzelvigt. In vers 15.7 zegt de Alvervulde: Wanneer ze in de stof belandt Omhult de ziel - deeltje van Mij In 't levensoord - zich met de geest En met de zinnen alle vijf. Hierdoor verliest ze het zicht op Krishna. Sterft haar omhulsel, dan neemt ze een volgend omhulsel aan en heeft zo van lichaam tot lichaam de gelegenheid de stoffelijke natuur van alle kanten en vanuit alle mogelijke mentaliteiten te verkennen en te bespelen. Het zijn echter steeds ziekte, ouderdom en dood die haar frustreren. Na vele levens van frustratie kropt zich in haar bewustzijn zo'n verbijstering op, dat ze wil weten waar ze aan toe is. Dan biedt Krishna haar via Zijn Bhagavad Gîtâ of anderszins de nodige uitkomst. De reis naar Zijn Koninkrijk, volgens Zijn aanwijzingen, gaat gepaard met onophoudelijk stijgende gelukzaligheid, die een immense compensatie is voor alle doorstane ellende, welke in feite de aanzet tot her-vergeestelijking vormde. De duizenden doden die men gestorven is zijn vergeten: de schijnbare eeuwigheid van de gevangenschap in de stoffelijke natuur vervliegt in de tijdloosheid van Krishna's onvergankelijk Liefdeoord. Zo wendt en keert alles zich volgens goddelijke wetten van vrijheid en liefde rondom de Hoogste Godspersoon, die in wezen de Dienaar is van ieders eindeloos geluk. ********************************************* VERANTWOORDING ********************************************** LITERATUUR Nârada: Bhakti-sutra’s (vertaling met commentaar, 1988, Chaitanya Cahiers, Amsterdam) Lilâsuka Bilvamangala: Krishna’s Nectar for the Ear (herdichting van het Krishnakarnâmrita, 1986, Chaitanya Cahiers, Amsterdam) Bhaktivinoda Thâkura: Jaiva Dharma (Engelse vertaling, 1975, Sri Gaudiya Math, Madras); Sri Chaitanya Shikshâmrita (Engelse vertaling, 1983, idem); Bhaktisiddhânta Saraswati Goswami: Shri Chaitanya’s Teachings (1975, Sree Gaudiya Math. Madras). B.R. Sridhara Deva Goswami: The Golden Volcano of Divine Love (1984, The Guardian of Devotion Press, San Jose, Californië); The Hidden Treasure of the Sweet Absolute (Bhagavad-gîtâ-vertaling, 1985, Sri Chaitanya Saraswat Math, Nabadwip Dham, West Bengalen); Ambrosia of Positive and Progressive Imoortality (1987, Sri Chaitanya Saraswat Math, idem); Loving Search for the Lost Servant (1987, The Guardian of Devotion Press, idem); Subjective Evolution of Consciousness (1989, idem). A.C. Bhaktivedânta Swami Prabhupâda: De Bhagavad-gîtâ zoals ze is (1971, Bhaktivedanta Book Trust, Amsterdam); Het Krsna-boek (1981, idem); Srimad-Bhâgavatam (Bhâgavata Purâna), deel 1 en 2 (1983, 1985, idem); De Nectarzee van Zuivere Liefde (1985, idem). Nisikanta Sanyal: Sree Krishna Chaitanya (1933, Sree Gaudiya Math, Madras). O.B.L. Kapoor: The Philosophy and Religion of Sri Caitanya (1977, Munshiram Manoharlal, New Delhi). Walther Eidlitz: Die Indische Gottesliebe (1955, Walter Verlag, Olten und Freiburg im Breisgau); Krsna-Caitanya: Sein Leben und Seine Lehre (1968, Almqvist & Wiksell, Stockholm); Der Glaube und die Heiligen Schriften der Indier (1975, Walter Verlag, idem). Hendrik van Teylingen: Het Lied van de Alvervulde (Bhagavad-gîtâ herdichting, 1983, Mirananda, Wassenaar). ***************************************** OPDRACHT om ajnâna-timirândhasya jnânânjana shalâkayâ chaksur unmilitam yena tasmai sri gurave namah Ik val hem als een stok ten voet, Mijn leraar, die mijn ware zicht, Verduisterd door onwetendheid, Bevrijdde door zijn kennislicht. namo mahâ-vadânyâya krishna-prema-pradâya te krishnâya krishna-chaitanya nâmne gaura-tvishe namah De Hoogst Genaderijke eer! Weids strooit Hij Krishna’s liefde uit: Krishna Chaitanya, Krishna Zelf, Met stralende lichtgouden huid. he krishna karunâ-sindho dina-bandho jagat-pate gopesha gopikâ-kânta râdhâ-kânta namo ‘stu te Krishna, Zee-van-barmhartigheid, Vriend der verdrukten, Schepping-Heer, Eerste der herders, Gopi-Lief, Râdhikâ’s Minnaar – U zij eer! ****************************************** &&&&&&&&&& &&&&&&&&&& &&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&& Hoofdstuk 49 Niet door Hayeshvar herdicht: [SB, Hoofdstuk 49: Akrűra's Missie in Hastinâpura] &&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&& Hoofdstuk 50(1) - Waarin de Heer een versterkte stad in zee bouwt. Shukadeva zei: Tekst 1 De beide vrouwen nu van Kams’, Ashti en Prâpti, Bhârat’-heer, Keerden nadat hij was gedood Vol droefheid naar hun vader weer. De heilige Shukadeva heeft de koning der Bhârata’s, Parikshit, verteld hoe Krishna de wrede vorst Kamsa heeft gedood en vervolgt nu zijn bovennatuurlijk relaas. Tekst 2 Hem, Jarâsandh’, de koning van Magadh’, vertelden ze vol pijn Hoe het gekomen was dat zij Nu weduwvrouwen moesten zijn. Tekst 3 Na ’t horen van ’t ellendig nieuws Deed Jarâsandh’ in felle smart Enorm zijn best om ’t Yadu-huis Van d’ aarde weg te vagen, vorst. Het huis Yadu was door Krishna uitverkoren om erin neer te dalen, teneinde van daaruit Zijn Spel op aarde te ontvouwen. Tekst 4 Gevolgd door ’n akshauhini-macht Van drieëntwintig tegelijk Sloeg hij ’t beleg voor Mathurâ, De hoofdstad van het Yadu-rijk. Tekst 5 Toen Krishna, d’ alvervulde Heer, Hari, die legermacht daar zag, Die als een doorgebroken zee Rondom Zijn stad Mathurâ lag … Tekst 6 En al de Zijnen in paniek, Bedacht Hij hoe naar tijd en plaats De wereld met Zijn komst als Mens Het allerbeste was gebaat. Sri Krishna dacht: Tekst 7 Ik zal die loden wereldlast Verpletteren – die legermacht Van ieder koningshuis in ’t rond Door Jarâsandh’ bijeengebracht: Tekst 8 Die akshauhini’s voetvolk hier Met wagen, paard en olifant … Opdat hij een nieuw leger haalt Dood Ik hem niet, die Jarâsandh’. Tekst 9 Ik ben op aarde neergedaald Om ’n eind te maken aan die last Tot heil van ’t vrome volk en tot Vernietiging van heel de rest. Vernietiging door Krishna betekent vernietiging van het kwaadaardig bewustzijn en het daaraan gehoorzamend omhulsel en verlossing van de ziel. Tekst 10 Zo toon ‘K M’ in telkens and’re Vorm In deez’ ofwel in gene tijd Opdat Ik ’t ware steeds bescherm En ’t onwaarachtige kastijd. Vers 9 en 10 zijn vrijwel identiek aan vers 7 en 8 van hoofdstuk 4 van de Bhagavad-gîtâ. Shukadeva zei: Tekst 11 Terwijl Hari dit overdacht Daalden er stralend als de zon Twee wagens uit de hemel neer Met menner, tuig en paardenspan. Tekst 12 Hun goddelijke wapens zag Toen Hrishikesh’ vanzelf daarbij, Hun eigendom en eeuwigheid, Waarop Hij tot Sankarshan’ zei: Sankarshana of Balarâma is in Krishna’s Spel Zijn Oudere Broer. Naar goddelijke positie gemeten is Sankarshana Krishna’s Eerste Expansie, die zowel de geestelijke als de stoffelijke wereld openbaart. Tekst 13 “Mijn Beste, kijk toch wat een leed Die Yadu’s van Je ondergaan: Red hen! Daar komt Je wagen met Je dierbaar wapentuig al aan. Tekst 14 “Bestijg de wagen en dan gauw De Jouwen uit die ramp gehaald! Want zijn Wij daarvoor niet, o Heer, Onder de vromen neergedaald? Tekst 15 “Verlos nu d’ aarde van die last In drieëntwintigvoud, kom mee!” Zo reed Elk in Zijn strijdkaros De stad uit naar de legerzee. Tekst 16 In wapenrusting vloog Hari Bij Dâruk’ op de wagen voort Met een paar ruiters om Zich heen En blies Zijn kinkhoorn in de poort. Dâruka is Krishna’s persoonlijke wagenmenner. Tekst 17 ’t Hart van de vijand werd vervuld Van angst en beven bij ’t geluid, Doch Jarâsandha riep Hem toe: “Krishna, ellendige Schavuit! Tekst 18 “Uit schaamte strijd ik niet met Jou, Een Knaap, die Zich verborgen houdt! Verdwijn, ik vecht niet met een Gek Die Zijn familieleden doodt! Tekst 19 “Jij Râm’, laat zien hoe sterk Je staat, Kom, heb het lef! Ik schiet J’ in twee Met deze pijlen en Je zeilt De hemel in – of Jij doodt mij!” De Alvervulde zei: Tekst 20 Een held hoeft niet te snoeven, vorst, Want hij bewijst vanzelf zijn kracht, Maar nu je dood op handen is Sla Ik op dat gezwets geen acht! Shukadeva zei: Tekst 21 Daarop trok Jarâsandh’ zijn grootse legermacht Bijeen rondom Krishn’ en Zijn Broer en Hun gevolg Van manschappen, ruiters en vaandels en zo meer – Een storm die de zon in een wolk van stof verzwolg. Tekst 22 Toen ’t vrouwvolk, dat haastig te hoop gelopen was Op transen en daken en poorten van de stad, De waaierpalmvlag noch die met Garuda zag Van Râm’ en van Krishna, viel het in zwijm van smart. Tekst 23 Hari, die zijn handjevol deerlijk zag bedreigd Door hozen van pijlen van ’s vijands legermacht Liet Shârnga tekeer gaan, Zijn bovenbeste boog, Zowel door demonen als goden diep geacht. Tekst 24 Hij grist’ uit Zijn koker Zijn pijlen, vlijmscherp, Die Hij in één stroom van Zijn boogpees af zond Naar wagens en dikhuiden, paarden en volk En draaid’ als een laaiende fakkel in ’t rond. Tekst 25 Hun slapen doorkliefd stortten dikhuiden neer En paarden onthoofd door de vliegende zwerm En wagens met vierspan en menner en vlag En voetvolk onthalsd, zonder been, zonder arm. Tekst 26 Van ’t lijk van soldaat en van paard en olifant Vlood één honderdvoudige bloedstroom voor Hem langs – Een hoofd leek een schildpad, een paard een krokodil, Een dikhuid een eiland, een arm een waterslang … Tekst 27 Een hand en een dij leken vissen, haar leek mos, Een boog leek een golf en een pijlenbos een struik, Een schild of een wiel leek een gruwelijke kolk, En edelgesteente leek rotsig oevergruis. Tekst 28 Vanwaar Balarâm’ met onmetelijke kracht Zijn knots op Zijn doldrieste tegenstanders sloeg Spoot bloed in het rond, dat de held verrukking schonk, Maar ’n lafaard op ’t slagveld alleen maar vrees aanjoeg. Tekst 29 Mijn beste, de macht van de vorst van Magadha, Onpeilbaar, angstwekkend en weids als d’ oceaan, Werd afgemaakt daar door de Zoons van Vasudev’ – ’t Was Spel voor de Heren van ’t algeheel bestaan. Tekst 30 Dat Hij die de drieërlei sfeer tot leven wekt, In stand houdt en oplost, wiens macht geen einde kent, De vijand al spelend versloeg was geenszins vreemd, Maar ’t lijkt wonderbaarlijk doordat Hij ’t deed als Mens. Krishna, het Opperwezen in eigen persoon, hield tijdens Zijn ommegang op aarde de schijn op dat Hij een sterveling was. De drieërlei sfeer is het geheel van de hemelse, aardse en helse regionen van de kosmos, die Krishna als Brahmâ manifesteert, als Vishnu in stand houdt en als Shiva ontbindt. Tekst 31 Râm’ greep d’ oersterke Jarâsandh’, Die louter ’t vege lijf bezat, Van leger en van kar beroofd, Zoals een leeuw een leeuw aanvat. Tekst 32 Toen Hij de vijanddoder met Varuna-snoer en mensenkoord Wou vastbinden, hield Krishna ’t af: Hij had wat anders met hem voor. Varuna is onder meer heer van alle toverij. Het Varuna-snoer is een fijn-stoffelijke toverband. Tekst 33 Beschaamd dat hij, ’n beroemde held, Van d’ Opperheren heen mocht gaan, Wou hij gaan boeten in het woud, Maar vrienden rieden ’t hem niet aan. Tekst 34 “Die nederlaag was slechts je lot Van karma-wege,” zeiden ze ‘m En nog meer woorden, ’t ene hoog En ’t and’re minder hoog gestemd. Tekst 35 Daarop ging Koning Jarâsandh’, Van zijn enorme macht beroofd, Door d’ Alvervulde genegeerd, Naar Magadha met hangend hoofd. Tekst 36 Hari, wiens leger ongekwetst De zee des vijands had doorkliefd, Met prille bloemblaadjes bestrooid Door ’t hemelvolk, alom geliefd … Tekst 37 Keerde weerom in Mathurâ, Dat juichend alle leed vergat En waar Zijn zege werd geloofd Door hofdichter, heraut en bard. Tekst 38 ’t Geluid ging op van menige Kleitrom en pauk, klaroen en fluit, Kinkhoorn en vinâ overal Terwijl de Heer de stad in reed … Tekst 39 Langs vlag en wimpel bij ’t gezang Der Veda’s door een erepoort Over de natgeplensde weg Tussen verrukte mensen door. Tekst 40 ’t Vrouwvolk wierp wrongel, graan en rijst Naar Hem en meen’ge bloemenkrans Terwijl ’t vol liefde naar Hem keek Met ogen groot en louter glans. Tekst 41 De Heer schonk aan de Yadu-vorst D’ onmetelijke weeld’ en pracht Aan heldensieraden die Hij Van ’t veld van eer had meegebracht. Tekst 42 Tot zeventienmaal toe vocht zo Magadha’s koning Jarâsandh’ Met net zo’n akshauhini-macht Tegen de Yadu’s met Mukund’. Tekst 43 De Vrishni’s doodden door de kracht Van Krishna elke legerschaar … Op ’t eind, weer losgelaten door Zijn vijand, ging de vorst vandaar. Tekst 44 Voordat Jarâsandh’ nog een keer, De achttiende, een aanval deed, Zond Nârad’ hem een Yavana, Die dikwijls al heldhaftig streed. Nârada is de grote leraar der goden, die in het Spel van Krishna geregeld opduikt om het gebeuren een nieuwe wending te geven of het te versnellen. Tekst 45 “De Vrishni’s kun je niet de baas,” Zei Nârada de kampioen, Die daarop aankwam met een groots Barbarenheir: dertig miljoen. Tekst 46 Toen Krishna hem gekomen zag Zei Hij tot Sankarshan’: “O wee, Een reuzenramp bedreigt de stad, Niet van één kant nu, maar van twee.” Als Almachtige kent Krishna geen angst. Zijn “O wee!” is Spel. Tekst 47 “Daar valt die Yavana ons aan Met heel zijn leger en meteen Of morgen of de dag daarna Komt ook Jarâsandh’ nog hierheen. Tekst 48 “Vechten Wij met die Yavan’ hier, Dan valt Jarâsandh’ elders aan En sleurt de Yadu’s naar zijn stad Of hakt hen woedend in de pan. Tekst 49 “We bouwen dadelijk een burcht Die echt geen sterveling bestormt: Daar halen W’ iedereen naar toe En brengen dan die Yavan’ om.” Tekst 50 Daarop liet ‘d Alvervuld’ in zee Een burcht bouwen, waarin een stad, Twaalf yojana’s in middellijn, Die niets dan moois en prachtigs had … Tekst 51 Waarbij de godenarchitect Zijn hele kunnen had gestouwd In stijlvoll’ aanleg en structuur Van weg, plein, straat, huis en gebouw. Vishvakarma, de bouwmeester der goden, was neergedaald om Krishna’s stad te bouwen. De Yadu’s waren overigens voor het overgrote deel zelf hemelingen, op aarde verschenen om Krishna in Zijn Spel bij te staan. Tekst 52 Er waren wonderparken daar Met toverbomen zonder tal En gouden torens hemelhoog Met rustbalkons van puur kristal … Tekst 53 En opslagplaatsen, zilverbrons, Van gouden kruiken welvoorzien, Vloeren met parelmozaďek En koepels rijk aan edelsteen … Tekst 54 En tempels voor haast elke god En dakterrassen op elk huis – En de vier standen wemelden Om elk fraai Yâdava-paleis. De vier standen: 1. de brahmanen: priesters en leraren; 2. de kshatriya’s: vorsten, krijgers en bestuurders; 3. de vaishya’s: landbouwers, koeherders, geldschieters en handelaars; 4. de shudra’s: knechten en dienaars. Tekst 55 De hemelgod bracht voor Hari Sudharm’ en pârijât’ omlaag, Onder welks bladeren een mens Door dood noch ziekte wordt belaagd. De hemelgod is Indra, de heer van donder en wolken; Sudharma is Krishna’s regeringsgebouw. Tekst 56 Varun’ zond witte paarden neer, Met één zwart oor, snel als de geest; De god der rijkdom schonk de Heer Zijn eigen schatten – een waar feest. Tekst 57 All’ and’re groten gaven Hem, Als Mens op aarde neergedaald, De macht t’rug die hun voor hun taak Door Krishna ooit was toebedeeld. Tekst 58 Hari bracht door zijn wondermacht Zijn volk zó over naar de stad, Waarna Hij na beraad met Râm’, Die ieder tot Beschermer had, Zonder één wapen en getooid Met lotuskrans naar buiten trad. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 51(2) - Waarin de Yavana tot as vergaat en Koning Muchukunda Krishna verheerlijkt. Shukadeva zei: Tekst 1 Toen hij de Heer verschijnen zag, Oprijzend als de volle maan, Donker van huid en wondermooi, Met gele zijde aangedaan … Tekst 2 Zijn borst getooid met de srivats’, De kaustubh’ gloeiend op Zijn tors, Zijn lotusogen warm en rood, Zijn twee paar armen lang en fors … De srivatsa is een gouden lokje of krul op Krishna’s borst en geldt als rustplaats voor het hoofdje van de geluksgodin; de kaustubha-steen vertegenwoordigt het hoogste bewustzijn. Tekst 3 Zijn beide wangen glanzend rond, Zijn lach als altijd mild en blij, Schoon als een lotus Zijn gezicht Met de twee slang’-oorhangers fraai … Tekst 4 Bedacht hij: “Dat is Vâsudev’, Die Man daar met srivats’ getooid, Met Zijn vier armen, lotusoog En bloemenkrans, zo wondermooi … Tekst 5 “Als Nârada ’t heeft uitgelegd: Dat kan geen ander zijn dan Hij! Hij draagt geen wapens, gaat te voet – Dan gooi ‘k mijn wapens ook opzij.” Tekst 6 Daarop holde de Yavana De Heer na, die ‘m ontvluchten wou, Opdat hij Hem, die ’n yogi zelfs Niet weet te vatten, grijpen zou. Tekst 7 Zo lokte Krishna, die steeds weer Net deed of Hij Zich vangen liet, De Yavan’-koning naar een grot Ver weg in bergachtig gebied. Tekst 8 “Een schande dat een Yadu-telg De benen neemt zoals Jij doet!” Zo riep de vorst, maar kreeg Hem niet – Zijn kwaad was nog niet uitgeboet. Hoe hard de Yavana-koning ook achter Krishna aan holde, hij kreeg Hem niet te pakken. De traditie versterkt dit beeld door te zeggen dat Krishna kalmpjes voortwandelde: niemand kan zijn hand op de Oneindige leggen tenzij uit zelfvergeten liefde. Tekst 9 Doof voor des konings scherpe tong Vloog d’ Opperheer de berggrot in; De Yavan’ ijlde ‘M na en zag Een slaper in de schemering. Tekst 10 “De slaap des onschulds slaapt Hij nu Na die enorme renpartij,” Dacht d’ idioot en met een voet Trof hij de slaper in de zij. Tekst 11 De man, die lang gelegen had, Sloeg langzaam zijn loom’ ogen op, Blikt’ om zich heen en zag daar toen De Yavana van teen tot top. Tekst 12 O telg van Bharat’, toen hij zo Vol gramschap naar de Yavan’ keek Verzengde door zijn eigen vuur Diens lichaam in en ogenblik. De blik van de slaper was niet heet, maar liet de Yavana door diens eigen lichaamswarmte ontbranden. Parikshit zei: Tekst 13 Wie was het die de Yavana Vernietigde? Vanwaar zijn kracht? Hoe kwam hij daar zo in die grot? O heer, wat was zijn voorgeslacht? Shukadeva zei: Tekst 14 De man was een brahmanenvriend, Een grote telg van Ikshvâku, Mândhâta’s zoon, vorst Muchukund’, Zijn woord aan iedereen getrouw. Tekst 15 Doodsbang voor de demonen kwam Heer Indr’ eens met de godenrij Om zijn bescherming naar hem toe – En eindeloos stond hij hen bij. Tekst 16 Toen Kârttikeya ’t overnam Spraken z’ aldus tot Muchukund’: “O vorst, rust uit van ’t hard gelag Dat u om ons zo lang doorstond. Kârttikeya, zoon van Shiva, is de oorlogsgod. Tekst 17 “Uw rijk was vrij van vijanden Toen u het achterliet weleer Om ons te helpen in de strijd – Het biedt u nu geen vreugde meer. Tekst 18 “Uw vrouwen, zoons en raadslieden Zijn stuk voor stuk al heengegaan En ’t volk waarover u regeerd’ Is ook niet meer in dit bestaan. Tekst 19 “D’ algroot’ almachtig’ Opperheer, Sterken te sterk, is ook de Tijd: Speels drijft Hij ieder schepsel voort Als Herder die zijn kudde leidt. Tekst 20 “Kom, vraag ons wat u maar begeert, Ja alles, maar verlossing niet, Want die schenkt d’ Alvervuld’ alleen, Sri Vishnu, die ’t heelal gebiedt.” Tekst 21 De grote held dankte daarop De goden voor hun zegening En lei zich neer in de spelonk Opdat hij slaap van hen ontving. De goden zeiden: Tekst 22 Moge d’ onwijze die u wekt Terwijl u diep in slaap nog bent Meteen ontbranden door uw blik Opdat zijn lijf tot as verzengt. Shukadeva zei: Tekst 23 Zo zag de wijze Muchukund’ Na ’t vurig eind van de barbaar De beste van de Sâtvata’s De welvervulde Krishna, daar. Tekst 24 Terwijl hij ‘M zag, zwart als een wolk En uitgedost in gele zij, Met de srivatsa op Zijn borst En de kaustubha-steen erbij … Tekst 25 Met twee paar armen, om Zijn hals Een krans van bloemen uit het woud, En met een lieflijk, blij gelaat En slang’-oorhangers van puur goud … Tekst 26 Het mensenoog bekorend met Zijn zoete lach en blik zo teer, Stralend van jeugd en schrijdend als De dierenkoning trots en fier … Tekst 27 Raakte de wijz’ en schrand’re vorst Verbijsterd van Sri Krishna’s gloed, Die niemand tot Hem naad’ren liet, En vroeg Hem need’rig van gemoed: Muchukunda zei: Tekst 28 Verhevene, hoe komt Gij hier In deze verre, stille grot Op die twee voeten lotusteer Dwars voor het dorenrijke bos? Tekst 29 Zijt Gij de glans der stralenden Of d’ alvervulde god van ’t vuur, Van zon of maan, de hemelvorst, Of voert Gij elders Uw bestuur? Tekst 30 ‘k Geloof dat Gij de hoogste zijt Van de drie Heren van ’t heelal, Want hier in de spelonk verdrijft Uw eigen luister ’t duister al. De drie Heren van ’t heelal zijn Brahmâ, de schepper, Vishnu, de Instandhouder, en Shiva, de vernietiger; van hen is Vishnu de hoogste. Tekst 31 Juweel onder het manvolk, ach, Vertel m’ indien het U behaagt Over Uw komst en taak en Naam, Want daarvan hoor ik alles graag. Tekst 32 Ik ben, o Mensentijger, ’n telg Van Ikshvâku, een kshatriya, En Muchukunda noemt men mij, O Heer, de zoon van Mândhâtâ. Tekst 33 Na eeuwen waken afgemat Lag ik door slaap hier overmand En rustte diep en ongestoord Tot ‘k werd gewekt door ’n vreemde klant. Tekst 34 ’t Is vast zijn eigen schuld geweest Dat hij tot sintels is vergaan … Toen zag ik U, Verhevene, Schrik van de vijand, voor me staan. Tekst 35 Door Uw intense gloed verblind Kan ik U niet voortdurend zien, Gezegende, maar ‘k weet dat Gij ’t Ontzag van al wat leeft verdient. Shukadeva zei: Tekst 36 Op deze woorden vol respect Zei Hij die alle wezens torst, De Welvervulde, met een lach Diep als de donder tot de vorst. De Alvervulde zei: Tekst 37 Zo vaak ben Ik gekomen hier Met Naam en taak zo velerlei Dat niemand het precies meer weet – ‘k Ben Zelf de tel volkomen kwijt. Tekst 38 Zo iemand ’s werelds stofjes echt Na vele levens ooit eens telt – ’t Getal van al Mijn Avatâr’s En volheden blijft onvermeld. Tekst 39 Als al Mijn Avatâra’s op Eén lange rij werden gezet Zag d’ allergrootste ziener zelfs ’t Begin en ’t einde daarvan niet Tekst 40 Hoor niettemin, Mijn beste vriend, Hoe ’t met Mijn huidig’ is gesteld: De schepper smeekte Mij onlangs Of ’t heilig leven werd hersteld En of d’ asura-drom die ’n last Voor d’ aarde was werd neergeveld. Tekst 41 Ik daalde neer in ’t Yadu-huis In het gezin van Vasudev’ En daarom noemt men Mij dan ook, Uit hem verschenen: Vâsudev’. Tekst 42 ‘K heb Kams’ en ook Pralamb’ gedood – Al wie de vromen lastig viel – En door uw felle blik, o vorst, Heb Ik de Yavana ontzield. Tekst 43 Daar u zo dikwijls om Mij riep Kom Ik, die van Mijn bhakta’s houd, Opdat Ik u Mijn zegen schenk In deze grot hier in het woud. Tekst 44 O wijze vorst, vraag wat u wilt – Ik schenk u al wat u begeert: Wie Mijn bescherming heeft gezocht Treft geen verdriet of rampspoed meer. Shukadeva zei: Tekst 45 Daarop boog Muchukunda neer, Door blijdschap overmand, want hij Zag Hem als God, Nârâyana, En dacht aan wat ooit Garga zei. Garga Muni is een grote wijze, van wie, behalve een gezaghebbend werk over de loop en invloed der hemellichamen, veel geestelijke kennis is overgeleverd. Hij schonk ook Krishna en Balarâma Hun Naam. Muchukunda zei: Tekst 46 Uw Mâyâ, o Heer, heeft dit schepsel zo misleid Dat ik het onware vereer en U vergeet: Op zoek naar wat vreugde gehecht aan huis en haard Als man of als vrouw, ach, ervaar ik telkens leed. Tijdens haar verhuizing van lichaam tot lichaam woont de ziel nu eens in een mannelijk en dan weer in een vrouwelijk omhulsel. Tekst 47 Wie ’t moeilijk t’ ontvangen bestaan als mens verkrijgt – Zijns ondanks, o Zuiv’re – gezond van lijf en geest, Maar ’t valse verkiest en Uw lotusvoeten mijdt Valt blind in de put van zijn zinnen als een beest. Het mensenbestaan geldt als “moeilijk t’ ontvangen” omdat er honderdduizenden andere levensvormen zijn waarin de ziel terecht kan komen. Onder al deze levensvormen is de menselijke de enige waarin de ziel liefde tot Krishna kan opvatten en zo verlost kan raken. Zinsbevrediging is het tegenovergestelde van liefdevolle toewijding aan Krishna’s lotusvoeten en de oorzaak van – een lagere – wedergeboorte. Tekst 48 Almachtig’, ach leeg is dit leven weggestroomd In vorst’ lijke praal en in trots op mijn goud: Terwijl ik me hechtt’ aan mijn lijf, als was ik ’t zelf, Aan vrouwen en zoons, was ik eindeloos benauwd. Tekst 49 Terwijl ik dit lijf, dat van aard’ is als een kruik, Voor ’n vorst en mijzelf hield, trok ik met heel mijn schat Aan wagens en dikhuiden, voetvolk, generaals Verwaand door de wereld terwijl ik U vergat. Tekst 50 Terwijl d’ onoplettende mens voortdurend streeft En vruchteloos hunkert en altijd meer verlangt Vat Gij hoogst oplettend, o Heer des doods, hem aan – Een slang die met likkende tong een kikker vangt. Tekst 51 Het lichaam dat “koning” geheten rondging ooit In gouden karossen of op een olifant Wordt eenmaal op last van Uw niet t’ ontlopen Tijd Wat wurmengewriemel, wat smurrie aan de kant. Tekst 52 Geëerd door zijn eerd’re gelijken, hoog getroond, Wordt hij die geen vijand zag of hij zegevierd’ In huis door de vrouwen die hij omhelzen wil Van links naar rechts rondgesold als een speelgoeddier. Tekst 53 In zelftucht verankerd, verstoken van genot, Aan weldoen gewijd in de hoop op loon naar daad – “Ach dat ik ooit over het universum heers!” Begeert hij ’t zo hevig dat zijn geluk vergaat. Tekst 54 De dolende ziel die aan ’t einde van haar reis, Onfeilbare, ’n heilige op haar pad ontmoet Valt louter door mčt hem te zijn, o Heilig Doel, Bestuurder van ’t laagst’ en het hoogste, U ten voet. Tekst 55 Ik zie dat Ge mij met Uw zegen overlaadt Zoals ik vanzelf van ’t regeren hen bevrijd – De wens van de wijze monarch die zich in ’t woud Wil t’rugtrekken, Heer, met zijn hart aan U gewijd. Tekst 56 Uw voeten te dienen is slechts wat ik verlang – Geen hoger geluk voor wie alles heeft verzaakt … Want is het, Hari, o Verlosser, niet onwijs Als iemand U eert opdat Gij ‘m weer binden laat? Tekst 57 Derhalve verwijder ik alles ver van mij Dat bindingen heeft met de guna’s der natuur … Ik geef m’ aan U over, o Hoogste Godspersoon, O guna-looz’ Ene, o Kennis rein en puur. Hoofdstuk veertien van de Bhagavad-gîtâ beschrijft in extenso de leer van de drie guna’s of leibanden – onwetendheid, hartstocht en zelftevreden goedheid – waaraan de gebonden ziel wordt rondgesleurd. Tekst 58 Lang ziek van ’t streven naar genietingen en hun nasleep, Door mijn zes vijanden gekweld, kend’ ik nimmer vrede: O Opperziel, ik werp me neer aan Uw lotusvoeten, Behoed me, Heer, en laat mijn lijden nu zijn geleden. De zes vijanden zijn de vijf zinnen en de innerlijke zin: de geest. De Alvervulde zei: Tekst 59 O keizer van het wereldrond, Uw geest is klaar en onbevlekt, Want wat voor wens u ook mocht doen, Uw hartstocht werd niet opgewekt. Tekst 60 U mocht zich wensen wat u wou Als proef van uw standvastigheid: Weet dat de geest der Mijnen nooit Door zegeningen wordt verleid. Tekst 61 Wie zonder toewijding tot Mij Door ademtucht zijn geest beheerst Raakt zijn verlangens niet de baas – Zijn geest gaat daad’lijk weer tekeer. Een yogi kalmeert zijn geest door concentratie op de beteugelde ademhaling. Zijn evenwicht komt in gevaar zodra het leven hem tot lichamelijke verrichtingen dwingt. Een bhakta echter, die in al zijn verrichtingen Krishna dient, kent innerlijk evenwicht zonder dat hij zijn adem ook maar één tel hoeft te beteugelen. Tekst 62 Ga rond over de wereld met Uw geest altijd gehecht aan Mij: Moge voorwaar uw toewijding Onwankelbaar en blijvend zijn. Tekst 63 Uit kshatriy’-plicht hebt u weleer Gedood op jacht en in de strijd: Toom u nu in, Mij toegedaan, En boet zo al uw zonden uit. Tekst 64 In ’t volgend leven dat u krijgt, O vorst, wordt u de beste vriend Van ieder wezen, als brahmaan, En zult u Mij voorzeker zien. Een brahmaan is niet “de beste vriend van ieder wezen” louter door zijn geboorte als brahmaan, maar door zijn werkelijk brahmaanschap. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 52(3) - Waarin Krishna Zich in Dvârakâ terugtrekt en Rukmini een brahmaan een boodschap aan Hem laat overbrengen. Shukadeva zei: Tekst 1 Aldus gezegend door Hari, Ging hij om Krishna rond, de vorst, Boog zich eerbiedig voor Hem neer En kwam naar buiten uit de grot. Tekst 2 Daar zag hij mens en dier en plant En boom veel kleiner dan voorheen En dacht: “We zijn in Kali-yug’.” Daarop toog hij naar ’t noorden heen. Van de mensen van het tijdperk vóór het huidige Kali-yuga wordt gezegd dat het reuzen waren, die duizend jaar oud konden worden. (Ook het bijbelboek Genesis (hoofdstuk 5) spreekt van bijna duizendjarigen en zegt: “De reuzen waren in die dagen op aarde.” (6:4)) Tekst 3 Boetvaardig en onwankelbaar, Verlost van twijfel en onthecht, Klom hij de Gandhamâdan’ op, Zijn geest gericht op Krishna slechts. Tekst 4 Zo kwam hij in Badaryâshram’, Nârâyana’s en Nara’s oord, Waar hij zich voor Hari bedwong, Van tweeheid vrij en onverstoord. In het door jujube-bomen (badari’s) beschaduwde Badaryâshrama in de Himâlaya verblijven tot op de huidige dag, nu nog zichtbaar in de gedaante van twee Altaarbeelden, de grote heiligen Nara en Nârâyana, die in werkelijkheid de boogschutter Arjuna en zijn Wagenmenner Krishna zijn. Tekst 5 De Welvervulde ging weerom En doodde de barbarenmacht Die Dvârakâ belegerd hield En sleept’ haar rijkdom in de wacht. Tekst 6 Terwijl de buit op Zijn bevel Door os en man werd ingehaald Kwam Jarâsandh’ opnieuw met drie- En-twintig legers aangeijld. Tekst 7 Bij d’ aanblik van ’t geweld waarmee De vijand daar kwam aangerost Namen de beide Broers de wijk Alsof Ze mensen waren, vorst. Tekst 8 De rijke buit bleef waar hij lag En onbevreesd, doch bang naar ’t schéén, Snelden Z’ op voeten lotuszacht Tientallen kilometers heen. Tekst 9 Toen hij Hen Beiden vluchten zag Brulde Jarâsandh’ van de lach En joeg Hen met zijn wagens na, Geen snars begrijpend van Hun macht. Tekst 10 Van ’t verre rennen afgemat Beklommen Ze ’n verheven piek, Pravarshana genaamd omdat De hemelgod hem steeds begiet. Tekst 11 Ze zaten op de berg, maar waar? Hij vond Hen nergens, Jarâsandh’… Met takkenbossen in het rond Stak hij de hele piek in brand. Tekst 12 Toen, met een sprong, zeilden de Twee Over de felle vlammengloed Van d’ elfmaal acht mijl hoge berg En landden veilig aan zijn voet. De honderdveertig kilometer hoge Pravarshana stond klaar om reliëf te geven aan het springvermogen van de almachtige Krishna en Balarâma, waarna hij zich aan verdere menselijke waarneming onttrok. Tekst 13 Daarop keerden de Besten van Het Yadu-huis, onzichtbaar voor De vijand, t’rug naar Dvârakâ, Hun stad in d’ oceaan, o vorst. Tekst 14 Ten onrechte dacht Jarâsandh’: “Die Bal’ en Keshav’ zijn verbrand.” En met zijn reuzentroepenmacht Begaf hij zich weer naar zijn land. Tekst 15 ’t Is al verhaald dat Raivata, De luisterrijk’ Ânarta-heer, Zijn dochter Rev’ti schonk aan Bal’, Zoals ’t door Brahmâ werd begeerd. Deze geschiedenis is te lezen in 9.3.27-36, een gedeelte van het Bhâgavata Purâna dat buiten het bestek van dit boek valt. Tekst 16 De Welvervulde nu, Govind’, Huwd’, o juweel van ’t Kuru-huis, Vorst Bhishmak’s Dochter Rukmini, Sri Zelve, bij Haar bruigomskeus. De “bruigomskeus” of eigen keuze (svayamvara) vond veelal plaats tijdens een toernooi waarbij een kshatriya-dochter uit een kring van elkaar met behendigheid en kracht bestokende edelen haar echtgenoot koos door hem een krans om te hangen. Tekst 17 Hij roofd’ Haar weg van Shâlv’ en heel ’t Vazallendom van Shishupâl’ Voor ’t oog van iedereen zoals Garuda eens de nectar stal. Sri Vishnu’s gevleugelde drager Garuda stal de nectar van de goden om daarmee zijn moeder vrij te kopen, die door de moeder der slangen gevangen was (Mahâbhârata 1.32-34). De koning zei: Tekst 18 De Welvervuld’ had Rukmini, Bhishmaka’s Dochter, van gelaat Hoogst liefelijk, op râkshasa- Manier gehuwd, naar men verstaat. Râkshasa’s huwen door bruidsroof. Tekst 19 ‘k Wil horen hoe Hari, de Heer, Vervuld van mateloze kracht, Jarâsandh’s vrienden overwon En ’t Meisje naar Zijn Woning bracht. Tekst 20 ’t Verhaal van Krishn’ is nectarzoet, Vol heil en neemt de zonden van De wereld weg: geen die dit weet Die er zijn oor voor sluiten kan! Shukadeva zei: Tekst 21 De grote koning Bhishmaka Bezat Vidarbh’ als zijn domein. Vijf zonen ha de vorst en ook Eén mooie Dochter wonderfijn: Tekst 22 Na Rukmi, d’ oudste, heetten zij: Rukmaratha, Rukmabâhu, Rukmakesha, Rukmamâli En Rukmini, hun Zuster goed. Tekst 23 Toen Ze bezoekers van ’t paleis Mukunda’s schoonheid, rijkdom, moed En deugd hoorde verheerlijken Bezag Ze ‘M als Haar Echtgenoot. Tekst 24 Sri Krishna van Zijn kant wou Haar Als Bruid wegens Haar schranderheid, Mildheid en deugd, tekens van heil, Schoonheid en edelmoedigheid. De “tekens van heil” zijn uiterlijke kenmerken, zoals bepaalde lijnen in de handpalmen en op de voetzolen, bepaalde hals- en buikplooien, kuiltjes op bepaalde plaatsen in de huid, een bepaalde vorm van mond en ogen, waaraan deskundigen de grootheid van iemands persoonlijkheid weten af te lezen. Tekst 25 Elk zag Haar zielsgraag trouwen met Govinda, vorst, maar Rukmi niet: Hij haatte Krishn’ en wees zijn vriend Shishupâl’ aan als favoriet. Tekst 26 De donkerogige Prinses Raakt’ overstuur, dacht hevig na, Riep een brahmaan die Ze vertrouwd’ En zond hem snel naar Keshava. Tekst 27 Zodra de priester Dvârakâ, De stad van d’ Oudste Godspersoon, Bereikt’, ontsloot de wacht de poort En trof hij ‘M op Zijn gouden troon. Tekst 28 Toen de Brahmanenvriend hem zag Kwam Hij snel van Zijn zetel af En schonk hem ’n ereplaats en d’ eer Die ’t hemelvolk Hém altijd gaf. Tekst 29 Nadat Zijn gast gegeten had En wat gerust, zonk ’t Levenslicht Der vromen aan zijn voeten neer En kneedde hen en vroeg hem zacht: Sri Krishna zei: O parel der brahmanenkeur, Moog’ uw gemoed steeds vredig zijn En de vervulling van uw plicht, Vanouds zo nobel, zonder pijn. Tekst 31 Als een brahmaan tevreden is Met alles en het zijne doet Vervult hij ieders hartewens Als was hij ’n koe van overvloed. Een werkelijke brahmaan houdt zich strikt aan zijn gewijde plichten en kent geen enkel persoonlijk verlangen. Daardoor kan hij verbinding met het Opperwezen krijgen en de wensen van iedere ziel vervullen. De “koe van overvloed” of wenskoe (kâmadhuk of kâmadhenu) is een bovennatuurlijk wezen dat alles schenkt wat men het vraagt; de wensboom (kalpatâru) van de Vedische teksten vervult een dergelijke functie. Tekst 32 Als Indra ontevreden is Verhuist zelfs hij van oord naar oord, Maar ’n armoedzaaier, weltevree, Slaapt languit, nergens door gestoord. Tekst 33 Brahmanen ieder welgezind, Voldaan in voor- en tegenspoed, Verlost van ego en sereen – Die val Ik keer op keer ten voet. Tekst 34 Is ’t leven veilig, o brahmaan, Onder de koning van uw land? Die vorst is mij zeer lief wiens volk Gelukkig leeft onder zijn hand. Tekst 35 Vanwaar komt u van zo ver hier? Waartoe komt u van overzee? Kan Ik misschien iets voor u doen? Als ’t niet geheim is, zeg het Mij. Shukadeva zei: Tekst 36 Op deze milde vragen van D’ Opperbestuurder van ’t heelal, Die in Zijn Spel als Mens optrad, Zei de brahmaan ’t Hem allemaal. Rukmini zei (bij monde van de brahmaan): Tekst 37 O Allermooiste, toen Ik hoorde van Je vermogens, Die door Mijn oor de smart verdreven, in Mij gerezen, En van Je schoonheid, die voor d’ ogen het hoogste goed is, Wild’ Ik Me vrij van valse schaamte in Jou verliezen. Tekst 38 Welk flink en hooggeboren meisje wil Jou niet trouwen, Wanneer de tijd komt dat z’ haar keuze moet gaan bepalen, Mukund’ – o Jij, bij wiens karakter, jeugd, kennis, schoonheid, Afkomst en rijkdom, Hartedief, niemand het kan halen? Tekst 39 Mijn lief, ja, Jou heb Ik verkoren om mee te trouwen, O Mensenleeuw, haal Mij van hier, bij Jou wil Ik schuilen, Laat Shishupâl’, o Lotusoog, ’t heldenloon niet nemen, Ach, laat die jakhals toch de leeuwebuit niet bevuilen. Tekst 40 Als ‘K ook maar iets heb mogen doen dat de Heer voldaan stemt Aan goede werken, offers, zelfbedwang en het dienen Van goden, priesters en Mijn meerderen, mag dan Krishna – Nooit Shishupâl’, die niet! – Mijn hand nemen in de Zijne. Tekst 41 Onoverwin’lijke, kom morgen stil naar Vidarbha Op ’t bruiloftsfeest met Je bevelhebbers en Je leger, Laat Jarâsandh’ en Shishupâl’ en hun macht verliezen En trouw met Mij, Je heldenprijs, naar de râkshas’- regel. Tekst 42 Zeg Jij: “Hoe schaak Ik J’ uit het binnenhuis van de vrouwen Zonder het bloed van broers en huisvrienden te vergieten?” – Dan weet Ik raad: de dag vóór ’t huwelijk gaat de bruid toch In ’t openbaar naar Durgâ’s tempel om er te bidden? Rukmini is Krishna’s eeuwige Gemalin. Haar knielen voor Durgâ, de Moedergodin, die Haar in de stoffelijke wereld vertegenwoordigt, maakt deel uit van Haar Spel. Tekst 43 Groten als Shiva hopen eenmaal te mogen baden, Opdat het duister wijkt, in ’t stof van Je lotusvoeten: Ach, Lotusoog, blijf Ik verstoken van Je genade, Dan zal ‘K er honderd levens vastend om willen boeten. De brahmaan zei: Tekst 44 Zo luidt mijn boodschap, Yadu-heer, In het geheim aan U verhaald: Bezie wat Gij hierin kunt doen En dan geen ogenblik gedraald. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 53(4) - Waarin Sri Krishna Prinses Rukmini schaakt. Shukadeva zei: Tekst 1 Toen Yadu’s Telg vernomen had Wat Rukmini Hem zeggen wou Nam Hij de priester bij de hand En sprak hem aldus lachend toe: De Alvervulde zei: Tekst 2 Zo is het ook met Mij gesteld, Ik kan er niet van slapen ’s nachts, Maar ‘K weet dat Rukmi Mij zo haat Dat Ik niet met Haar trouwen mag. Tekst 3 ‘K versla die kwade vorstentroep En breng Haar, rein van liefdevuur En stralend mooi, naar Dvârakâ Zoals je ’n vlam uit brandhout puurt. Shukadeva zei: Tekst 4 Vernemend onder welke ster Rukmini’s bruiloft werd gevierd Zei Madhusudan’ tot Dâruk’, Zijn menner: “Dadelijk van hier!” Tekst 5 Dâruka reed Zijn wagen met Geluk, Mooihals, Geduchte Faam En Wolkenbloem bespannen vóór, Hem groetend met de handen saam. Tekst 6 Dankzij de snelle paarden kwam Sri Keshava met de brahmaan In één nacht uit Zijn koningsstad In ’t vorstendom Vidarbha aan. Voor een gewoon mens met gewone paarden is het onmogelijk deze afstand van het uiterste westen van het huidige Gujarat, aan de kust, naar het huidige centraal India in zo korte tijd – en dat ook nog in het donker – te overbruggen. Tekst 7 Uit liefde voor zijn zoon liet daar De koning ’t ceremonieel Beginnen voor het huwelijk Van Rukmini en Shichupâl’. Tekst 8 Volop versierd met wimpel, vlag En erebogen werd de stad; En straat en kruising, schoongeveegd, Waren van ’t sprenkelwater nat. Tekst 9 Mannen en vrouwen gingen rond Gekranst, gezalfd en rein gekleed; En uit de mooie huizen dreef De geur van wierook – aloë. Tekst 10 Nadat hij voorouder en god Volgens de regels had geëerd En elk naar rang gul had onthaald Werd vers na vers gereciteerd. Tekst 11 De bruid, gebaad, van tanden gaaf, Een draad met goudstuk om de pols, Werd allerprachtigst opgesierd, In nieuwe zijde uitgedost. Tekst 12 Het puikje der brahmanen zong Vedische mantra’s tot haar heil; ’n Atharva-priester plengd’ in ’t vuur Om der planeten goede wil. De Atharva neemt onder de vier Veda’s een heel eigen plaats in, omdat hij, anders dan de Rig, de Sâma en de Yajur Veda, vele spreuken geeft en handelingen beschrijft waarmee de priester kwade invloeden kan bezweren en goede kan aantrekken. Tekst 13 Aan de brahmanen schonk de vorst, Met de gebruiken wel vertrouwd, Sesamzaad in melassestroop, Gewaden, koeien, zilver, goud. Tekst 14 Van zíjn kant liet ook Dhamaghosh’, De vorst van Chedi, alles doen – Door priesters in de mantra’s thuis – Wat zegenrijk was voor zijn zoon. Tekst 15 Omringd door wagens hel van ’t goud, Dikhuiden druipend van de mad’ En voetvolk, ruiters, wat al niet, Reed Dhamaghosh’ naar d’ and’re stad. Mada is vocht dat uit de slapen van een bronstige olifant welt. Tekst 16 Vorst Bhishmak’ kwam hem tegemoet En eerde hem verheugd en blij En bracht hem onder, met zijn stoet, In een afzonderlijk verblijf. Tekst 17 Duizenden vorsten kwamen daar, Hun hart aan Shishupâl’ verpand: Dantavaktra, Viduratha, Shâlva, Paundrak’ en Jarâsandh’. Tekst 18 Vol haat jegens Hari en Râm’ Wilden ze ’t Bruidje van hun vriend Van ’t Tweetal afhouden wanneer Het met de Yadu-macht verscheen. Tekst 19 “We zullen strijden als één man,” Luidde hun onvervaard besluit … Met voetvolk en met ruiterij Trokken z’ er popelend op uit. Tekst 20 Toen Râma hoorde dat een heir Van vijanden was voorbereid Op Krishna’s schaking van de bruid Verwachtte Hij een zware strijd. Tekst 21 Vol liefde voor Zijn Broer nam Hij Een macht aan voetvolk, ruiterij, Wagens en olifanten naar Het koninkrijk Vidarbha mee. Tekst 22 Toen dan Rukmini, wondermooi, Vergeefs naar de brahmaan uitzag Werd Haar verlangen naar Hari Haar haast te machtig en Ze dacht: Rukmini dacht: Tekst 23 Ach, wat een ongeluk – één nacht Scheidt Mij nu van de bruiloft nog … ‘K Begrijp niet waarom ’t zo lang duurt – Wanneer verschijnt Mijn Lotusoog? En de brahmaan die ‘M halen moest – Waarom is hij nog steeds niet t’rug? Tekst 24 Heeft d’ onberispelijke Heer Die M’ eerst wou trouwen kwaad gezien In Mijn gedrag, dat Hij Mijn hand Nu niet meer hebben wil misschien? Tekst 25 De schenker is Me kwaadgezind En Shiv’, de grote Heer, is bars En Pârvati, zijn kuise vrouw, Kind van d’ Himâlaya, ligt dwars. De schenker is Heer Brahmâ, de schepper. Shukadeva zei: Tekst 26 Terwijl dit door het Meisj’ heen ging Dat aan Hari verslingerd was Sloot Z’ Haar betraande ogen stijf – Huilen gaf in dit uur geen pas. Tekst 27 Daarop ervoer de Bruid, o vorst, Wachtend op Krishna, een getril In linkerdij en –arm en –oog – Een zeker voorteken van heil! Tekst 28 Toen dan verscheen op Krishna’s last De beste der brahmanen daar En vond het Meisj’ in ’t vrouwenhuis Als een godin zo wonderbaar. Tekst 29 De Kuise zag zijn blij gezicht, Zijn rustige manier van gaan En vroeg hem, al begreep Ze ’t al, Glimlachend hoe ’t hem was vergaan. Tekst 30 Hij zei Haar dat het Vreugdelicht Van ’t Yadu-huis in aantocht was En plechtig had beloofd dat Hij Haar mee zou nemen naar Zijn stad. Tekst 31 Verrukt van de verzekering Dat Krishna was gearriveerd Boog Ze – hoe kon Z’ iets anders doen Uit dank! – aan ’s priesters voeten neer. Tekst 32 Bij het bericht dat Krishn’ en Râm’ Aankwamen om het feest te zien Haalde de vorst de Heren met Muziek en eerbewijzen in. Tekst 33 Volgens de regels van de Schrift Bood hij Hun honingwrongel aan En vlekkeloze feestkledij En allerhande aangenaams. Tekst 34 De wijze koning bracht de Twee Met hun gevolg en troepenmacht Naar ’n onderkomen dat voor Hen Geriefelijk was ingericht. Tekst 35 Zo ook voorzag hij elke vorst Daar aangekomen naar diens moed, Anciënniteit, bezit en kracht Royaal van ’t nodig’ aardse goed. Tekst 36 Bij het bericht van Krishna’s komst Liep elke burger uit op straat En dronk met gulzig ogenpaar De zoetheid in van Zijn gelaat. De stadsbewoners zeiden: Tekst 37 Rukmini slechts, geen and’re vrouw, Verdient Hari als Gemalin, Terwijl Hij, de Volmaaktheid Zelf, Haar ideale Man zal zijn. Tekst 38 Als w’ ooit iets goeds hebben gedaan Moge dan d’ Opperheer van al Ons de genade schenken dat Achyuta met Haar trouwen zal. De stadsbewoners beseffen blijkbaar niet dat de Opperheer en Achyuta Dezelfde zijn. Shukadeva zei: Tekst 39 Aldus door heel de stad bemind Verliet de Bruid, door ’n wacht omringd, Het binnenste van het paleis Voor ’t eerbetoon aan de godin. Tekst 40 Mukunda’s lotusvoeten slechts Had Zij voor ogen bij Haar tocht Naar Ambikâ, wier voetenpaar Zij zou gaan zien – als blaadjes zacht. Ambikâ is de Moedergodin. Wie haar voeten vroom aanschouwt mag in de wereld, die zij regeert, heil en zegen verwachten. Zoals opgemerkt bij vers 3.42 is Rukmini’s eerbetoon aan de Moeder een speels eerbetoon aan Zichzelf, omdat Zij Ambikâ’s diepste Oorsprong is. Tekst 41 Ze schreed in plechtig zwijgen voort Met moeder- en vriendinnendrom En hofsoldaten in kuras Met hoog geheven zwaard rondom Bij ’t klinken van trompet en pauk, Van kinkhoorn en mridânga-trom… Tekst 42 En danseressen, duizenden, Met offeranden velerlei, Welriekende brahmaansen ook, Omkranst en met de rijkste tooi. Tekst 43 En met verheven liederen Volgden de Bruid onder muziek Minstreels en barden en met hen De zangers van de landskroniek. Tekst 44 Nadat Ze lotusvoet en –hand En –mond vóór Devi’s ereschrijn Gereinigd had, verscheen Ze voor De Moeder, kalm van hart en rein. Een tempelbezoeker wast bij de poort handen en voeten en reinigt de mond door het ritueel opslurpen van enkele waterdruppels. Tekst 45 De priestervrouwen, welbekend Met alle regels, zeiden luid Tot de godin en haar gemaal, Heer Shiv’, gebeden met de Bruid. Rukmini zei: Tekst 46 O Shiva’s gaad’, Ik buig voor u En voor uw kind’ren keer op keer: Vergun dat Ik mag trouwen met Govinda, d’ alvervulde Heer. De kinderen van Shiva en Pârvati zijn twee zoons: Ganesha, de olifantsgod, die voor zijn toegewijden elk struikelblok wegneemt; en Kârttikeya, de oorlogsgod. Tekst 47 En Z’ offerde haar sandelzalf, Water, wierook, kransen, kledij, Lekkere hapjes, sieraden En erelampjes in een rij. Tekst 48 De priestervrouwen eerde Ze Precies als Pârvati – met fruit, Een heilrijk koordje om hun hals, Zout, koekjes, pân en suikerriet. Tekst 49 De vrouwen zegenden de Bruid Met iets van Devi’s offerwaar: Ze nam het van hen aan en viel Voor hun en Devi’s voeten neer. De godheid die offergaven ontvangt neemt alleen de liefde tot zich waarmee ze hem of haar geschonken worden. Door dit aannemen van de liefde van de offeraar heiligt de godheid de offeranden, die daardoor zijn of haar prasâda – genade – worden. Deze prasâda wordt in zijn geheel aan de priesters of priesteressen gegeven. Wat zij ervan overlaten geldt als mahâ-prasâda – opperste genade. Tekst 50 Haar stilzwijgen verbrekend ging Rukmini van de Moeder heen; Een dienares leidde Haar hand, Die glinsterde van ring en steen. Tekst 51 De helden betoov’rend als Mâyâdevi zelf, ’t Gezichtje door oortooi omgloeid, een kind nog haast, Haar borsten nog klein, edelstenen om Haar leest, Haar ogen, schuil achter Haar lokken, schuw-verbaasd … Tekst 52 Met liefelijk lachje, Haar lippen kersenrood, Weerschijnend in ’t wit van Haar mooie tandenrij, Gracieus als een zwaan op Haar lotusvoetenpaar, Door belletjes rink’lend omflonkerd – zo ging Zij … En geen van de roemruchte vorsten in het rond, Verbijsterd bij d’ aanblik, bleef van begeerte vrij. Tekst 53 Toen zij de Bruid, die naar de tempel ging om Haar schoonheid Aan Krishna slechts te laten zien, zo mooi lachen zagen En schuchter kijken, ach, toen tuimelden al die krijgers Verdwaasd ter aarde van hun dikhuid of paard of wagen. Tekst 54 Terwijl Ze langzaam op Haar lotusknopvoetjes voortschreed, Intens verlangend naar ’t verschijnen van Haar Beminde, En met Haar linkerhandje ’t haar voor Haar ogen wegstreek En naar de kring van krijgers keek, zag Ze plots Govinda. Rukmini liep zo langzaam mogelijk om de tijdsspanne waarin Krishna Haar zou kunnen schaken zo lang mogelijk te rekken. Tekst 55 Toen greep onder ’t oog van de vijand Mâdhava ’t Prinsesje, dat popelend op Zijn wagen klom, En zette Haar neer onder ’t vaandel met Garud’ En stak zo de draak met de hele vorstendrom, Waarna Hij met Râm’ en de rest bedaard verdween – Een leeuw die de jakhalzentroep zijn prooi ontnam. Tekst 56 De vijand – ’t vazallengespuis van Jarâsandh’ – Verdroeg de vernedering niet en kreet ontzet: “Wee ons, die met pijlen en boog zelfs in de hand Door ’n Herder – een hert slechts! – te kijken zijn gezet!” &&&&&&&&&& Hoofdstuk 54(5) - Waarin Shishupâla’s bondgenoten en Rukmi het onderspit delven. Shukadeva zei: Tekst 1 Geharnast, zwaaiend met hun boog En woedend schreeuwend allemaal Stoven ze ‘M op hun rijdieren Met al hun mannen achterna. Tekst 2 Toen d’ aanvoerders der Yadu-macht Hen zagen aanstormen, o vorst, Maakten ze naar de vijand front En tokkelden de boogpees los. Tekst 3 De koene vijand zond van paard En kar en olifant een hoos Van pijlen op hen af zoals Een wolk zijn last op ’t hoogland loost. Tekst 4 Toen ’t Mooitje zag hoe ’n zwarte zwerm Van pijlen naar Zijn leger vloog Keek Ze van angst en vrees verward Schuchter naar Mâdhava omhoog. Tekst 5 “Ach, Schitteroogje, wees niet bang,” Zei Krishna met een milde lach, “Dat leger zal zo dadelijk Door ’t onze worden omgebracht!” Tekst 6 Des vijands koenheid was een doorn In ’t oog van Gad’ en Sankarshan’: Ze schoten ijz’ren pijlen af Op wagen, paard en olifant. Tekst 7 Met tulband, helm en oortooi viel Van zowel olifant als ros Van hun berijder ’t losse hoofd – Miljoenen koppen! – in het gras … Tekst 8 Met been, arm, hand met zwaard, knot, boog En kop na losse kop van paard, Ezel, kameel, slagtandkolos, Van muilezel en voetsoldaat. Tekst 9 Toen hij zijn macht door ’t Vrishni-huis, Uit op de zege, zag verwoest Begreep Jarâsandh’ dat hij met Zijn bondgenoten vluchten moest. Tekst 10 Ze kwamen aan bij Shishupâl’, Die somber uit zijn ogen keek Alsof zijn vrouw juist was ontvoerd, ’t Gezicht vertrokken en verbleekt: Jarâsandha zei: Tekst 11 O tijger onder ’t mannenvolk, Laat varen deze droefenis: Geen sterveling heeft ooit gezien Dat vreugd’ of droefheid blijvend is. Tekst 12 Zoals een vrouwenpopje danst Al naar des poppenspelers gril Streeft ieder in geluk en leed Louter zoals de Heer het wil. Tekst 13 ‘k Werd zeventien keer achtereen Met drieëntwintig legers, ach, Eer ik Hem eenmaal slechts versloeg Door Krishna in de pan gehakt. Tekst 14 Maar nooit slaak ik een jammerklacht En nooit barst ik in juichen uit Want heel de wereld wentelt rond Onder het juk van Lot en Tijd. Tekst 15 Daar staan we nu, bevelhebbers Van krijgshelden van grote kracht, Door een klein Yadu-legertje, Geleid door Krishna, afgeslacht. Tekst 16 De vijand overwon ditmaal: Hij had de Tijd nu met zich mee; Maar als de Tijd óns gunstig is, O koning, wel, dan winnen wíj. Jarâsandha kan niet begrijpen dat Krishna Zelf de Tijd is, zoals Hij in de Bhagavad-gîtâ uitlegt (10.33). Shukadeva zei: Tekst 17 Zo opgebeurd door Jarâsandh’ Ging Shishupâla t’rug naar huis; Wat er aan vorsten over was Reisde weerom naar zijn paleis. Tekst 18 De sterke Rukmi, woest op Krishn’ Omdat Hij als een râkshasa Zijn Zuster had geschaakt, zat Hem Fel met een akshauhini na. Tekst 19 In ’t bijzijn van de vorsten had De sterke Rukmi, in kuras Met pijl en boog, een dure eed Gezworen, woedend als hij was. Rukmi had gezegd: Tekst 20 Voordat ik Krishna heb gedood En Rukmini heb t’ruggevoerd Keer ik niet t’rug naar huis, o nee – Daarop geef ik mijn erewoord! Shukadeva zei: Tekst 21 Toen dan klom Rukmi op zijn kar En gaf zijn menner het bevel: ‘Rij me meteen naar Krishna toe, Dat ik met Hem kan vechten – snel! Tekst 22 “ ‘k Neem met mijn scherpe pijlen zo De heldentrots weg van die Schoft, Die Koeherder, die daar mijn Zus Plots uit ons midden heeft geroofd.” Tekst 23 De sukkel, die ’r geen erg in had Dat Krishna Heer is van ’t heelal, Joeg zonder hulp achter Hem aan En riep Hem brullend toe: “Halt! Halt!” Tekst 24 Van Rukmi’s strakgespannen boog Kwamen drie pijlen aangesuisd, Die Krishna troffen … Rukmi riep: “Sta stil, Jij, Ramp van ’t Yadu-huis! Geen enkele pijl kan Krishna werkelijk treffen, omdat Hij Zich aan elke materiële benadering onttrekt. Ter vervolmaking van Zijn Spel wekte Krishna de indruk dat Hij getroffen was, zodat Rukmi’s aanval nog driester zou worden. Tekst 25 “Waar ga Je heen, Dief van mijn Zus, Jij, Kraai, die d’ offergave pikt? Vandaag is ’t met Je trots gedaan En wordt de Slimmerik gestrikt! Tekst 26 “Laat gaan mijn Zuster voordat Jij Hier languit neervalt in het stof.” Maar Krishna glimlachte, waarop Hij Rukmi met zes pijlen trof … Tekst 27 Met acht zijn vierspan en met twee Zijn menner en met drie zijn vaan. Rukmi greep een andere boog En liet er vijf in Krishna slaan. Tekst 28 Hoewel Hij flink getroffen was Schoot Krishna Rukmi’s boog in twee En toen de dwaas een and’re nam Trof d’ Onvergankelijk’ ook die. Tekst 29 Een knots van ijzer, ’n houwdegen Met schild, een knuppel of een speer – Welk wapen Rukmi ook maar greep, Het werd vermorzeld door de Heer. Tekst 30 Toen sprong hij van zijn wagen af, Moordlustig zwaaiend met een zwaard, En holde woest op Krishna toe Zoals een mug het vuur in gaat. Tekst 31 Maar Deze liet niets over van De wapens van de dolleman En hield zijn scherpe zwaard gereed Om Rukmi’s hoofd eraf te slaan. Tekst 32 Toen Rukmini, vervuld van deugd, Haar Heer op ’t punt zag om Haar broer Te doden, werd Ze bang, viel Hem Ten voet en zei, Har stem omfloerst: Rukmini zei: Tekst 33 O Yogaheer, onmeet’lijk Zelf, Der goden God, Meester van al, Doorluchte, Sterkgearmd’, Ik bid Dat Je Mijn broer niet doden zal. Shukadeva zei: Tekst 34 Toen Zij zo met bevende leden van paniek, Haar lippen verdroogd en Haar stem verstikt van smart, Haar puur gouden halsketting in de knoop van schrik, Govinda ten voet viel, streek Hij Zich over ’t hart. Tekst 35 Hij bond d’ onverlaat met een sjaal de handen vast Waarna Hij een pluk van zijn haar en snor afsneed Terwijl ’t Yadu-leger des vijands prachtig heir Vertrad als een dikhuidenkudd’ een lotusbed. Tekst 36 Vervolgens kwam ’t op Krishna toe En vond daar Rukmi hoogst ontdaan, Een toonbeeld van ontreddering, Waarop d’ almachtige Heer Râm’ Zijn handen weer de vrijheid gaf En sprak tot Krishna, Bhagavân: Sri Balarâma zei: Tekst 37 Ach Krishna, wat een minne streek, Van alle waardigheid ontbloot: Je zwager zo t’ ontsieren is Voor hem niet minder dan de dood. Voor het eerst in de bovennatuurlijke geschiedenis van het Spel van Krishna leest Balarâma Zijn jongere Broer de les. Sri Balarâma’s verontwaardiging, die in wezen speels is, dient ertoe bij de betrokkenen een gemoedsgesteldheid te creëren waarmee het verloop van het Spel gebaat it. Als Eerste Expansie van Krishna staat Balarâma eeuwig in Zijn dienst en zal Hij nooit werkelijk tegen Hem in opstand komen. Tekst 38 Ach Vrouwe, geef niet Ons de schuld Van deez’ ontluist’ring van Je broer: De vreugd’ en ’t leed die men ervaart Daar is men zelf v’rantwoord’lijk voor. Heer Balarâma houdt Vrouwe Rukmini voor dat Haar ontluisterde broer het slachtoffer is van eigen karma en dat Krishna slechts het Werktuig is waardoor de terugslag van zijn karma zich aan hem voltrekt. Rukmini, Krishna’s Wederhelft, heeft Balarâma’s onderricht in wezen geenszins nodig, aangezien Ze alwetend is. Ze gedraagt Zich echter in deze episode van Krishna’s Spel door Krishna’s zoete wil als onwetend teneinde Balarâma, de Oerleraar van alle Guru’s, de gelegenheid te geven de kennis van de onvergankelijkheid van het Zelf en van de ziel te verkondigen. (Dezelfde onwetendheid bevangt in de Bhagavad-gîtâ Arjuna, opdat Krishna de gelegenheid krijgt door Zijn verlichtend onderricht aan hem elk ander die het hoort te verlichten.) Tekst 39 Familie doodt familie niet Al heeft men het ernaar gemaakt … En waarom iemand doden die Al dood is door zijn eigen kwaad? Een schanddaad van een kshatriya is voor hem even erg als de dood. Tekst 40 Dat broeder broeder doden mag Bij kshatriya’s – dat is een wet Die Brahmâ ooit heeft ingesteld: Een gruwelijker ken Ik niet. Tekst 41 Trotsen alleen, verzot op macht, Land, goud, eer, vrouwen en zo meer, Verblind door al die schittering, Halen hun eigen mensen neer. Tekst 42 Waardeer Jij echter iemand die Je vrienden slechts het goede wenst Maar ieder ander kwaad aandoet Dan is dat niet intelligent. Tekst 43 Door hogere begoocheling Zijn wij onszelf steeds onbekend: Ons ’t lichaam wanend zijn we zo Neutraal, vijandig of bevriend. Tekst 44 Voor elke ziel door stof omhuld Is ’t Zelf slechts één en anders niet, Maar dwazen zien Het zus of zo Zoals een ster of het verschiet. Tekst 45 Dit lijf van adem, stof en gun’s Met zijn ontstaan en zijn vergaan Omhult de ziel met onverstand En laat haar door samsâra gaan. Tekst 46 De ziel is er niet mee vereend, Noch ervan los – ’t bestaat zelf niet: De ziel brengt het tot zijn zoals De zon kleur, vorm en oog ontsluit. Zonder de aanwezigheid van de levende ziel wordt de dode stof er niet toe geactiveerd om in vormen en gedaanten te verschijnen. Het is louter door de levenskracht van de ziel, die hen doorvaart, dat de verschijnselen van de stoffelijke wereld komen en gaan; zonder de aanwezigheid van de ziel kennen deze verschijnselen geen werkelijk bestaan – vroeg of laat verkruimelen en vervagen ze. Tekst 47 ’t Veranderen van ’t lichaam laat De ziel erin volkomen koud Zoals de halve maan de maan … Maakt nieuwe maan de maan soms dood? Tekst 48 Zichzelf en zinsobjecten ziet De dromer en hij grijpt ernaar Al zijn zíj noch zijn droom-ik echt: Zo ziet d’ onwetende samsâr’. Tekst 49 ’t Verdriet dat door onwetendheid Je hart verbijstert en bezeert – Drijf het door waarheidkennis uit En leef in vrede, lach toch weer! Shukadeva zei: Tekst 50 Toen mooie Rukmini aldus Verlicht was door Heer Sankarshan’ Liet Ze Haar droefheid van Zich gaan En werd weer helder van verstand. Tekst 51 Bevrijd met niets dan ’t vege lijf, Deerlijk ontsierd, van roem alsook Van Macht beroofd door ’s vijands macht, Had Rukmi nog maar weinig hoop. Tekst 52 Hij bouwde zich een grote burcht, Bhojakata, waar hij vol nijd Verbleef terwijl hij plechtig zwoer: “Dood ik die valse Krishna niet En haal ik Rukmini niet t’rug – Geen stadgenoot die m’ ooit nog ziet.” Tekst 53 Na ’s vijands volle nederlaag Reed d’ Opperheer Zijn Bruid, o vorst, Naar Dvârakâ, alwaar Hij Haar Tot Gemalin nam zoals ’t hoort. Tekst 54 Daarop werd in de Yadu-stad, Waar iedereen de Yadu-heer, Hari, met heel zijn hart bemind’, In ieder huis groot feest gevierd. Tekst 55 Mannen en vrouwen, zielsverheugd, Met flonk’rend’ oorhangers getooid, Brachten geschenken aan het Paar In bruiloftsdos oogstrelend mooi. Tekst 56 Hoe fraai was de stad met juweelrijk’ ereboog En feestkrans en sierkleed en oov’ral Indra’s vlag En heilrijke dingen bij elke woningdeur Als aloë-wierook en kruik en lampjespracht! Tekst 57 Van ’t hoofd van d’ olifanten van De vorsten daar genood droop mad’ En ieder’ ingang was versierd Met betel- en plataneblad. Tekst 58 In ’t uitgelaten feestgewoel Ontmoetten Kuru en Srinjav’, Vidarbha, Kunti, Kekaya En Yâdava elkander blij. Tekst 59 Toen ze ’t verhaal vernamen van Rukmini’s roof, alom verteld, Zaten de koningsdochters en De koningszoons op ’t feest versteld. Tekst 60 Groot was de vreugde van elkeen, O koning, daar in Dvârakâ, Bij d’ aanblik van Hari, Sri’s Heer, Vereend met Rukmini, Ramâ. Sri en Ramâ zijn Namen van de Geluksgodin, de Gemalin van Vishnu, die een Expansie van een Expansie van een Expansie van Krishna is. De stedelingen weten niet dat Krishna de Oorsprong van alle Godsdelen en Avatâra’s is, zoals het Bhâgavata Purâna in vers 1.2.28 verhaalt. Voor hen is Vishnu de Allerhoogste. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 55(6) - Waarin Pradyumna geboren wordt en de demon Shambara aan het kortste eind trekt. Shukadeva zei: Tekst 1 De liefdegod, deel van Hari, Ooit eens door Shiva’s toorn verbrand, Verlangend naar ’n omhulsel weer, Wilde ’t ontvangen van Mukund’. Toen de liefdegod eens zijn lust opwekkende pijlen afvuurde op de mediterende Shiva om hem Pârvati te laten omarmen, werd Shiva zo woedend, dat hij hem door zijn vurige blik tot as verzengde. Tekst 2 Hij kwam, door Vâsudev’ verwekt, Ter wereld als Rukmini’s zoon, En kreeg daar als Pradyumna faam, In niets voor Krishna onderdoend. Pradyumna onderscheidde zich in uiterlijk noch in optreden van zijn Vader, maar was uiteraard niet de Hoogste Godspersoon. Het Sanskrit zegt letterlijk dat hij geboren werd “uit Krishna’s zaad” (krishna-virya-samudbhavah) of “uit Krishna’s manlijkheid”. Krishna hoeft als Almachtige uiteraard geen geslachtsgemeenschap te hebben om kinderen te kunnen verwekken, maar in Zijn Spel als Mens gedroeg Hij Zich in dit opzicht als een gewone man. Tekst 3 Shambar’, veranderlijk van vorm, Die wist dat het zijn vijand was, Greep ’t kind, amper tien dagen oud, Smeet het in zee en ging naar huis. Shambara was een demon van wie de Rig Veda verhaalt dat hij met de goden streed, onder wie de liefdegod een belangrijke plaats inneemt. Tekst 4 Het werd verzwolgen door een vis, Zeer groot, die zelf gevangen werd Met and’re vissen in het rond In een reusachtig vissersnet. Tekst 5 De vissers brachten ’t grote beest Als een geschenk bij Shambar’ thuis, Wiens koks het wonderbaarlijk dier Aan moten sneden met hun mes. Tekst 6 Toen dan het kind gevonden werd Gaven ze ’t aan Mâyâvati, Die er maar weinig van begreep, Waarop Sri Nârada haar zei Wie ’t was, wie d’ ouders waren en Waardoor het in het visbeest lei. Tekst 7 Zij nu was Rati, wijd vermaard, De gade van de liefdegod, Die om wedergeboorte van Haar eens verbrande Kâma bad. Tekst 8 Shambara had haar in zijn dienst Voor ’t koken van zijn dahl en rijst. Toen ze begreep: “Dat kind is Kâm’!” Liep z’ over van genegenheid. Tekst 9 In minder dan geen tijd werd hij, De zoon van Krishna, jongeman: De vrouwen die hem aankeken Raakten er in verwarring van. Tekst 10 Met schuchtere lachjes, haar wenkbrauwen omhoog, Keek Rati haar meester verliefd gebarend aan: Zijn armen – zo lang! En zijn ogen – lotusgroot! In schoonheid kon niemand van ’t manvolk hem verslaan … Tekst 11 Daarop zei Krishna’s grote zoon: “Moeder, is er iets met u mis – Waar is uw moederlijk gevoel? U kijkt naar m’ als een minnares!” Rati zei: Tekst 12 Jij bent de zoon van Nârâyan’, Door Shambar’ uit je huis ontvoerd, En ik ben Rati, j’ echtgenoot’, O Kâma, wie ik toebehoor! Tekst 13 Die lage Shambar’ gooide jou, Tien dagen oud, in d’ oceaan, Waar ’n vis j’ opslokt’ – en uit zijn buik, O meester, kwam je hier toen aan. Tekst 14 Maak korte metten met die schurk, Die je geduchte vijand is En die wel honderd listen kent … Begoochel hem met al jouw list! Tekst 15 Ach, j’ arme Moeder huilt om jou, Van oudersmart buiten Zichzelf, Als ’n arendvrouwtje zonder jong Of als een koe zonder haar kalf. Shukadeva zei: Tekst 16 Nadat Mâyâvati aldus Pradyumna, van verheven roem, Had ingelicht, schonk ze ‘m de kunst Die ied’re list teniet kan doen. Rati’s naam Mâyâvati betekent: zij die vol listen is. Tekst 17 Pradyumna ging op Shambar’ toe En daagde ‘m uit tot een gevecht Met schimpscheuten van ’t ergste soort Zodat de demon razend werd. Tekst 18 Getart door het gescheld schoot hij – Een slang vertrapt onder een voet – Naar voren, zwaaiend met zijn knots, Zijn woedend’ ogen rood van ’t bloed. Tekst 19 Daarop smeet hij de grote ziel, Pradyumna, fel zijn strijdknots toe En als des donders diep gedreun Verhief hij ’n gruwelijk geloei. Tekst 20 Pradyumna, d’ alvervulde, sloeg De knots die aanvloog met zijn knots Opzij en slingerde vergramd Zijn knots naar Shambara, o vorst. Tekst 21 De demon nam een truc te baat, Hem eens door Maya onderricht, En wierp Pradyumn’ een hoos naar ’t hoofd Van wapens, zwevend in de lucht. Maya – niet te verwarren met Mâyâ – is de grote technicus onder de demonen. Tekst 22 Rukmini’s koene zoon liet toen, Bedreigd door heel die wapenvracht, De zuiv’re mahâvidya los, Die alle toverij ontkracht. De mahâvidya (letterlijk: verheven kennis) is een astraal wapen van sattvische aard dat alle aanvallen van zwarte kunst pareert. Tekst 23 Trucs van de guhyak’s, râkshasa’s, Van de gandharva’s, honderden, Greep Shambar’ aan, maar Krishna’s zoon Vernietigde die wonderen. Tekst 24 Hij hakte Shambar’s hoofd van ’t lijf Met zijn vlijmscherp gewette zwaard Compleet met oorbellen en helm En koperrode duivelsbaard. Tekst 25 Pradyumna werd, met bloemblaadjes Bestrooid door god en hemeling, Door Mâyâvati thuis gebracht, Die met hem door het luchtruim ging. Tekst 26 Ze daalden uit de hemel neer Gelijk een wolk met bliksemlicht In ’t vrouwenhuis met honderden Schoonheden schitterend van pracht. Pradyumna is evenals Krishna regenwolkblauw, terwijl Mâyâvati de stralend gouden kleur van de liefdesgodin bezit. Tussen de roof en de terugkeer van Pradyumna had zijn Vader er 16.107 Vrouwen bij gekregen, die elkaar in de vrouwenhuizen bezochten. Tekst 27 Toen Ze ‘m zo zagen, wolkenzwart, Gehuld in geeloranje zij, Zijn armen lang, zijn oogwit rood, Glimlachend met zijn trekken fraai … Tekst 28 Zijn mooie lotuskop omkranst Met lokken bijna donkerblauw – Dachten Ze dat hij Krishna was En scholen voor hem weg, gauw-gauw. Dit ‘Vedische’ wegschuilen is een zedige vorm van aandacht vragen. Tekst 29 Stukje bij beetj’ ontdekten Ze Tussen de Heer en hem verschil: Vrolijk verbaasd dromden Ze saam Om hem en ’t vrouw’lijk pronkjuweel. Tekst 30 Daarop dacht de zwartogige En zoetgevooisde Rukmini – Van liefde droop Haar borst van melk – Aan ’t kind door Haar nooit weergezien. Rukmini dacht: Tekst 31 Wie is dit sieraad van een man, Wie heeft die lotusoog tot zoon, Wie is het die ‘m ter wereld bracht En wie is ’t die hij voor zich won? Tekst 32 Mijn eigen jongen die ooit uit Het kraamvertrek werd weggegrist Zou eender zijn als hij nog leefd’ In leeftijd en gelijkenis. Tekst 33 Maar hoe kan hij zo lijken op De Drager van de Shârnga-boog In trekken, ledematen, gang En stem en lach en lotusoog? Tekst 34 Hij is toch zeker niet de zoon Die ‘K Zelf ooit ronddroeg in Mijn schoot? Er trilt iets in Mijn linkerarm … Mijn liefde voor hem is zo groot … Shukadeva zei: Tekst 35 Terwijl Ze zo te denken stond Verscheen aldaar met Devaki En Vasudev’ hun beider Zoon, Die d’ allerhoogste faam geniet. Tekst 36 Hoewel Govinda alles wist Zei d’ alvervulde Heer geen woord Toen Nârad’ breed verhaalde hoe Shambar’ de jongen had ontvoerd. Tekst 37 Na dit mirakelse vertoog In Krishna’s Gemalins vertrek Groett’ elke Vrouw dolblij Haar zoon, Die uit de dood scheen opgewekt. Tekst 38 Devaki nu en Vasudev’ En Krishn’ en Râm’, de Vrouwenschaar En Rukmini – in grote vreugd’ Omhelsden z’ allemaal het paar. Tekst 39 Toen Dvârakâ vernomen had: “Pradyumna is weer bij ons t’rug,” Zeiden de mensen: “Uit de dood Herrezen haast – wat een geluk!” Tekst 40 Geen wonder is het dat zijn Moeders de god der liefde, Die noodt tot wellust, Krishna’s evenbeeld, steeds ontwaken, Doordat Ze hem, die ’t hart verwart, als hun meester zagen – Van and’re vrouwen die ‘m ontwaarden nog maar gezwegen. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 56(7) - Waarin er strijd geleverd wordt om de Syamantaka-steen en waarin Sri Krishna met Jâmbavati en Satyabhâmâ trouwt. Shukadeva zei: Tekst 1 Uit eigen wil schonk Satrâjit Nadat hij Krishna had gegriefd Gelijk met de Syamantak’-steen De Heer als Bruid zijn Dochterlief. De koning vroeg: Tekst 2 Wat was het kwaad dat Satrâjit De Heer gedaan had, o brahmaan? Waarom gaf hij ‘M zijn Kind als Bruid? En waar had hij die steen vandaan? Shukadeva zei: Tekst 3 De zonnegod was van zijn bhakt’ Satrâjit d’ allerbeste vriend: Uit pure toegenegenheid Schonk hij hem de Syamantak’-steen. Satrâjit was zoals vele andere Veda-gelovigen een bhakta van Surya, de zonnegod. De Veda’s geven drieërlei aanwijzingen: hoe men zijn materiële bestaan verbetert door de goden te eren (bhukti); hoe men uit het materiële bestaan verlost raakt door uiterlijke en innerlijke onthechting van alle dualiteiten (mukti); en hoe men bhukti en mukti transcendeert door bhakti, toegewijde liefdedienst aan de Allerhoogste, Sri Krishna. Tekst 4 Schitterend als de zon ging hij Met de Syamantak’ om zijn hals Dvârakâ binnen, vorst, maar door De gloed zag niemand wie hij was. Tekst 5 Van ver al door zijn glans verblind En denkend: “Komt de zon daar aan?” Dromden de mensen om de Heer, Die zat te dobbelen, tezaam. Dobbelen is voor bhakta’s, die zich laven aan de verzen van het Spel van Krishna, een kwaad. Maar de Heer mag van hen dobbelen wat Hij wil, omdat Hij boven goed en kwaad verheven is. De mensen zeiden: Tekst 6 All’ eer aan U, Nârâyana, Met kinkhoorn, lotus, wiel en knots, O lotusogige Govind’, O Dâmodar’, o Yadu’s Trots. Tekst 7 O Heer van alles, daar verschijnt De zonnegod om U te zien Terwijl hij met zijn stralend licht Het oog van iedereen verblindt. Tekst 8 De grootste goden van ’t heelal, Voorwaar, zijn steeds naar U op zoek: Wetend dat G’ U bij ons verbergt Komt straks de zon hier om de hoek. Shukadeva zei: Tekst 9 Om hun onnozele verhaal Schaterde Lotusoog en zei: “Satrâjit met zijn schittersteen En niet de zón gaat daar voorbij.” Tekst 10 Zijn fraaie woning binnengaand Liet Satrâjit met pracht en praal De steen door priesters ritueel Vereren in de godenzaal. Tekst 11 Iedere dag levert die steen Acht bhâra zuiver goud op, heer, En men vindt honger, pest noch pijn Noch slangen, leed en ziekte meer Noch onverlaten enzovoort Waar de Syamantak’ wordt vereerd. Acht bhâra is bijna 750 kilo. Tekst 12 Hoewel Sri Krishna ‘m om de steen Verzocht voor Koning Ugrasen’ Behield de vrek hem voor zichzelf, ’t Gevolg daarvan niet overziend. Tekst 13 Eens op een dag besteeg zijn broer, Prasen’, zijn paard, met op zijn borst De schittersteen, en draafde weg Om te gaan jagen in het bos. Tekst 14 Een leeuw doodde Prasen’ en paard En greep ’t juweel, doch toen hij in Zijn grot wou gaan werd hij gedood Door Jâmbavân, tuk op de steen. De onvervaarde strijder Jâmbavân was dezelfde als de berenkoning die honderdduizenden jaren eerder de Avatâra Râma bijstond in Zijn strijd tegen de demon Râvana. Jâmbavâns lange leven kan als een beloning voor zijn trouwe dienst worden gezien. (Jâmbavân wordt ook wel beschreven als aapachtige. Srila A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupâda noemt hem een gorilla. Sommige indologen proberen van Jâmbavân een oermens te maken, alsof een beer of aap niet van de Heer kan houden.) Tekst 15 Hij nu hing voor zijn kleine zoon De steen als speeltj’ op in zijn hol … Toen Satrâjit zijn broer niet thuis Zag komen, zei hij bijna dol: Tekst 16 “Toen hij door ’t bos reed met de steen Moet hij door Krishna zijn vermoord!” De mensen door wie ’t werd gehoord Fluisterden het elkaar in ’t oor. Tekst 17 De Welvervulde, die ’t vernam, Volgde met burgers van de stad Om Zich van blaam te zuiveren Prasena’s spoor op ’t oerwoudpad. Tekst 18 Daar troffen ze Prasen’ en paard Tezaam in ’t woud door ’n leeuw verscheurd, Die bij een hooggelegen grot Door ’n beer gedood was op zijn beurt. Tekst 19 Hij liet de drom bij d’ ingang staan En trad alleen – Sri Bhagavân – Het duister in van ’t gruw’lijk hol Van berenkoning Jâmbavân. Tekst 20 Toen d’ Opperheer het pronkjuweel Gebruikt als kinderspeeltje zag Besloot Hij ’t weg te halen daar En hield bij ’t berekind de wacht. Tekst 21 Maar de verzorgster kreet van schrik Bij d’ aanblik van een vreemde – ’n mens! Daarop kwam woedend Jâmbavân, Sterkste der krijgers, aangerend. Tekst 22 Hij viel de Welvervulde aan, Zijn eigen Heer, uit alle macht, Wiens grootheid hem geheel ontging Doordat hij ‘M voor een mens aanzag. Tekst 23 Op winst belust bonden ze luid Een tweegevecht aan, onbevreesd, Met keien, stronken, brute kracht, Als valken om een rauw stuk vlees. Tekst 24 Ze hieuwen op elkander in Met mokerslagen bliksemhard … Zo, achtentwintig dagen lang, Sloegen ze voort, ja, dag en nacht. Tekst 25 Op van de strijd, badend in ’t zweet, Ieder gewricht en elke spier Door Krishna’s vuisten murw gebeukt, Zei diep verwonderd toen de beer: Jâmbavân zei: Tekst 26 Ik ken U als de Levensgeest, De Kracht en Macht van iedereen, Vishnu, d’ Oudste Persoon, o Heer, Bestuurder door de tijden heen! Tekst 27 Gij zijt Degeen die scheppers schept, Oergrond van wat geschapen is, De Tijd, die al wat leidt geleidt, De Ziel van elke ziel, gewis! In Zijn Bhagavad-gitâ verklaart Krishna, “de Ziel van elke ziel”, dat alle levende wezens onvergankelijke deeltjes van Hem zijn (15.7). Tekst 28 Gij zijt het, Râm’, wiens gloeiend oog alle krokodillen En monsters krimpen liet toen ’t zeewater zich voor U scheidde … Gij sloeg de brug, Uzelf tot faam, en liet Lankâ branden … Uw boog liet Râvan’s hoofden rollen aan alle zijden … Om de overtocht van India’s zuidpunt naar Sri Lankâ te kunnen maken, waar de tienhoofdige demon Râvana Zijn Sitâ gevangen hield, wierp Râma zo’n gloeiende blik op de woelige oceaan, dat deze begon te koken, waardoor de zeedieren het te kwaad kregen. Om hen te redden week de oceaan en kalmeerde, waarna Râma’s bondgenoten, de apen en beren, van rotsblokken, die bleven drijven, een brug naar Lankâ konden slaan. Shukadeva zei: Tekst 29 Daarop sprak d’ alvervulde Zoon Van Dev’ki tot de berenvorst, Die Zijn volmaakt bewuste Staat Met zijn bewustzijn had doorvorst … Tekst 30 Hem strelend met Zijn milde hand, Hem aanziend met Zijn lotusblik, Zijn bhakta badend in Zijn gunst, Zijn stem van liefde haast verstikt: Sri Krishna zei: Tekst 31 ’t Is om die steen, o berenheer, Dat Ik hierheen gekomen ben, Want als Ik t’rugkeer met die steen Ben Ik weer rein voor iedereen. Shukadeva zei: Tekst 32 Daarop gaf Jâmbavân verheugd Zijn Dochter aan de Heer tot Bruid, Jâmbavati, met het juweel, Om Hem te eren, naar verluidt. Krishna huwde de berenprinses Jâmbavati als Zijn tweede Gemalin en Ze baarde Hem vele heldhaftige zoons. Jâmbavati is uiteraard geen gewone berin: de bhakti-traditie eert haar als een van de onvergankelijke en stralend gelukzalige Expansies van Krishna’s eeuwige Geliefde Sri Râdhâ. Tekst 33 Twaalf dagen lang wachtte de drom Die Krishna ’t hol in had zien gaan En trok toen Hij niet weer verscheen In zak en as op Dvâr’kâ aan. Tekst 34 Bij het bericht dat Krishna niet Meer uit het hol was weergekeerd Raakten Zijn ouders, Rukmini, Verwant en vriend door rouw verteerd. Tekst 35 Het ganse volk van Dvârakâ Vervloekte Satrâjit vol smart Terwijl ’t om Krishna’s wederkomst Tot Durgâ, Mahâmâyâ, bad. De godin Durgâ is de verpersoonlijking van de stoffelijke natuur, de Kosmische Moeder. Tekst 36 Door hun gebed tot de godin En door haar zegen zagen zij Hari, die had verkregen wat Hij wou – en iedereen was blij. In Zijn Bhagavad-gitâ zegt Krishna dat de gunsten die men goden afbidt via hen door Hem worden verleend (7.22). Tekst 37 Govinda t’rug – en met een Vrouw! – Als ’t ware aan de dood ontrukt! En de Syamantak’ om Zijn hals! Heel Dvârakâ was diep verrukt … Het feit dat Jâmbavati zonder verbazing over Haar berenafkomst als Krishna’s tweede Gemalin wordt aanvaard, laat vermoeden dat Ze de Heer niet in berinnegedaante maar – uiteraard door Haar mâyâ-kunst – in vrouwengedaante vergezelde. Tekst 38 De Welvervuld’ ontbood daarop Satrâjit aan des konings hof, Deed Zijn relaas over de steen, Waarna Hij ‘m aan Satrâjit gaf. Tekst 39 Zijn hoofd van schaamte diep geknakt Nam hij de steen van Krishna aan En keerde huiswaarts vol berouw Om d’ euveldaad door hem begaan. Tekst 40 Zijn kwaad beschouwend voeld’ hij zich Bevreesd voor de geducht’ Achyut’: “Hoe doe ik boete voor mijn schuld?” Dacht hij. “Hoe maak ik het weer goed? Tekst 41 “Wat zal ik doen dat niemands vloek Mij treft om wat ik heb misdaan, Kortzichtig als ik ben, oerstom, Hebzuchtig en intens infaam? Tekst 42 “Mijn Dochter geef ik Hem tot bruid, ’t Juweel der vrouwen, en de steen: Een ander’ uitweg zie ik niet – Zo zal Hij wel tevreden zijn.” Tekst 43 Zo schonk Satrâjit uit zichzelf Door dit verstandige besluit Zijn mooie Dochter met de steen Aan d’ Alvervulde, naar verluidt. Tekst 44 Volgens de rite nam de Heer Haar, Satyabhâmâ, zeer begeerd Door velen, aan als Gemalin, Mooi, zacht en edel en zo meer. Satyabhâmâ is, evenals Rukmini en Jâmbavati en de 16.105 Vrouwen met wie Krishna in alle eer en deugd nadien nog trouwen zal, volgens de bhakti-traditie een Expansie van Zijn eeuwige Geliefde Sri Râdhâ. Tekst 45 Sri Krishna sprak tot Satrâjit: “ ‘K heb geen behoeft’ aan deze steen, O zonnedienaar, houd hem thuis, Maar geef het goud aan iedereen.” &&&&&&&&&& Hoofdstuk 57(8) - Waarin de Syamantaka gestolen wordt, Shatadhanvâ de dood vindt en Akrura teruggeroepen wordt naar Dvârakâ. Shukadeva zei: Tekst 1 Hoewel alwetend, ging Govind’ Met Râma naar het Kuru-land Om na te gaan hoe Kunti toch Met haar vijf zonen was verbrand. De vijf zoons van Kunti, onder wie Krishna’s boezemvriend Arjuna, tot wie Krishna later de Bhagavad-gitâ zou uitspreken, werden om de troonsopvolging naar het leven gestaan door hun honderd kwaadaardige neefs, de zoons van hun blinde oom Dhritarâshtra. Het Mahâbhârata verhaalt hoe Kunti en haar zoons via een onderaardse gang ontkwamen aan de brand in het door Dhritarâshtra’s zoons in brand gestoken paleis van uiterst ontvlambaar schellak, waarin ze verbleven. Een arme vrouw en haar vijf zoons kwamen in de vlammen om. Hun verkoolde lijken werden voor Kunti en haar zoons aangezien. Tekst 2 Z’ ontmoetten er Bhishma, Vidur’ En Kripa, Dron’ en Gândhâri En voelden mee met hun verdriet En riepen met hen ach en wee. Dat Krishna hun niet onthult dat Kunti en haar zoons nog in leven zijn heeft tot bedoeling de zoons van Dhritarâshtra zand in de ogen te strooien. Denkend dat ze hun rivalen kwijt zijn, zullen ze hun vijandelijkheden staken, terwijl de zoons van Kunti zich in stilte sterk maken voor de definitieve afrekening. Menselijkerwijs gedraagt Krishna Zich leugenachtig, met Zijn vertoon van rouw, maar omdat Hij de Absolute Waarheid is, kan niemand het Hem aanrekenen. Tekst 3 Met Kritavarmâ nam Akrur’ Krishna’s afwezigheid te baat En zei tot Shatadhanvâ: “Zeg! Dat jij die steen daar liggen laat! De sprekers zijn grote toegewijden van Krishna. Akrura is zelfs Krishna’s oom. Ze willen de schurk Shatadhanvâ in een dodelijke val lokken. Deze schijnbaar ondevotionele activiteit voltrekt zich volgens hogere wil. Tekst 4 “Waarom gaat Satrâjit, die jou Zijn dochter had beloofd – mét steen! – Maar haar opeens aan Krishna gaf De weg niet van zijn broer meteen?” Tekst 5 D’ ellendeling, wiens vuile hart Aldus nog meer vergiftigd werd, Niet wetend dat de dood hem zocht, Doodde Satrâjit in zijn bed. Tekst 6 Terwijl het vrouwvolk hulpeloos Jammerd’ en gilde na de moord – ’t Leek of er ’n beest was afgeslacht! – Ging hij er met de steen van door. Tekst 7 Satyabhâmâ, verteerd door smart Toen Ze Satrâjits lichaam vond, Huilde: “Ach Vader, Ik bezwijk!” En viel bewust’ loos op de grond. Tekst 8 Ze lei ’t lijk in een oliekuip En reisde naar Hastinâpur’, Waar Ze Hari, al wist Hij ’t al, Zei dat Haar vader was vermoord. Hastinâpura, de olifantenstad, was de residentie van Koning Dhritarâshtra en zijn honderd laaghartige zoons, bij wie Krishna met Balarâma in het Kuruland verbleef (zie vers 1). Tekst 9 Beid’ Opperheren weeklaagden Als ménsen bij het doodsbericht: “Ach wat een vreselijke ramp!” Tranen bevlekten Hun gezicht. Tekst 10 Met Satyabhâmâ en Zijn Broer Keerde Hari t’rug naar Zijn stad, Waar Hij ’t op Shatadhanvâ’s dood En op de steen begrepen had. Tekst 11 Toen Shatadhanvâ in paniek Vernam van d’ aankomst van Hari Smeekte hij Kritavarmâ hem ’t Leven te redden, maar die zei: Kritavarmâ zei: Tekst 12 Ik durf niet tegen Krishn’ en Râm’, Dat machtig Tweetal, in te gaan Want wie Hen ooit beledigd heeft – Waar kan die veilig gaan of staan? Tekst 13 Door Beider gramschap sneefde Kams’, Ontluisterd, met zijn hele hof … Zeventien keer beet Jarâsandh’ Van zijn karos beroofd in ’t stof … Shukadeva zei: Tekst 14 Zo afgewezen smeekte hij Akrur’ om bijstand, maar die zei: “Wie neemt het tegen Hen nog op Die weet hoe sterk de Heren zijn? Tekst 15 “All’ eer aan Hem die slechts in Spel ’t Heelal schept, schraagt en weer ontbindt, Die wonderbare daden doet, Wiens mâyâ schéppers zelfs verblindt! Tekst 16 “En die als zevenjarige, Een kleine Bengel, in Zijn Spel Een heuvel ophief met één hand Zoals een kind een paddestoel! Tekst 17 “All’ eer aan d’ alvervulde Heer Om al Zijn daden hoogvermaard, ’t Eeuwig Begin van al wat is En d’ opperziel in ieders hart!” Tekst 18 De afgewezen moordenaar Liet hem de steen en nam een paard Dat honderd yojan’ in één ruk Kon afleggen en reed vandaar. Honderd yojana is ongeveer 1500 kilometer. Tekst 19 Râm’ en Janârdan’ vlogen op De wagen met Garuda-vaan En ’t razendsnelle paardenspan Achter de lage kerel aan. Tekst 20 Die liet zijn paard, toen ’t niet meer kon, Achter in ’t bos bij Mithilâ En nam de benen in paniek – En Krishna ‘m razend achterna … Tekst 21 Omdat hij liep, liep ook Hari … Hij scheidde met Zijn werpschijf ’t hoofd Van ’s booswichts lijf en zocht het af Op het juweel door hem geroofd. Tekst 22 Toen Hij niets vond keerde Hij t’rug Bij Râma, die Hij weten liet: “Ik heb die schurk voor niets gedood, Want dat juweel – hij had het niet.” De Alvervulde doet niets “voor niets”: het naakte feit dat hij Shatadhanvâ’s misdadigheid beëindigde en Shatadhanvâ’s lijk met Zijn lotushanden aanraakte was de hoogste zegen voor zijn door zonde bevangen ziel. Tekst 23 “Die Shatadhanvâ heeft de steen,” Zei Balarâm’, “zo vast als wat, Aan deez of geen’ ter hand gesteld: Probeer ‘m te vinden in de stad. Tekst 24 “Ik wil nu graag Mijn beste vriend, De heer van ’t huis Videha, zien.” En zo gezegd, toog Yadu’s Telg, O vorst, de stad Mithilâ in. Tekst 25 De koning van Mithilâ kwam Zodra hij ‘M zag blij van zijn troon En eerde ‘M met gepast geschenk En met verschuldigd eerbetoon. Tekst 26 Door Janaka, die grote ziel, Met menig liefdeblijk geëerd – Door wie nadien aan Duryodhan’ Het strijdknotsvechten werd geleerd – Verbleef Hij enk’le jaren in Mithilâ, Balarâm’, de Heer. Sri Balarâma’s vriend Janaka zal een nazaat zijn geweest van de schoonvader van de Avatâra Râma, die eveneens Janaka heette en over Mithilâ regeerde, maar dan honderdduizenden jaren vroeger. Duryodhana was de oudste van Dhritarâshtra’s laaghartige zoons, de aartsvijand van Krishna’s boezemvriend Arjuna. Tekst 27 In Dvâr’kâ t’rug meldde Hari Zijn lieve Gade tot Haar troost Dat Hij de booswicht had gedood Maar het juweel nog vinden moest. Tekst 28 Voor Zijn gedode schoonvader Voltrok Govinda toen en daar Het overlijdensritueel Met heel Zijn bloedverwantenschaar. Tekst 29 Toen Kritavarmâ en Akrur’, De beid’ aanstichters van het kwaad, Hoorden van Shatadhanvâ’s dood, Ontvluchtten z’ angstig Dvârakâ. Tekst 30 Nadat Akrura was gevlucht Trof menig ongeluk de stad, Grofstoffelijk alsook subtiel, Nu eens door ’n kracht, dan door een god. Tekst 31 Aldus enkel’ auteurs die zich Niet heugen wat er is verklaard. Want hoe kan ’t Oord van Hem die ’t Oord Der wijzen is worden verstoord? In “Het Krishna-boek’ parafraseert A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupâda deze verzen als volgt: “De burgers van Dvârakâ voelden zich door Akrura’s afwezigheid bedreigd door de pest en natuurrampen. Dit was een bijgelovig gevoel, omdat zolang Heer Krishna er was, er geen sprake kon zijn van pest, hongersnood en andere rampspoed. Toch deden zich tijdens Akrura’s afwezigheid wat kleine rampen voor.” De auteurs zeiden: Tekst 32 Toen Indra eens geen regen zond Schonk Kâshi’s koning Gândini, Zijn kind, als bruid aan Shvaphalka Waarop de god het reeg’nen liet. Prabhupâda parafraseert: “Er had in de provincie Kâshi eens een grote droogte geheerst binnen de muren van Vârânâsi, Benares; er viel praktisch geen regen. In die periode vond de bruiloft plaats van Gândini, de dochter van de koning van Kâshi, met Shvaphalka, de vader van Akrura. Shvaphalka liet het huwelijk voltrekken op aanraden van een sterrenwichelaar, en het gebeurde dat er na de huwelijksvoltrekking voldoende regen viel.” Tekst 33 Waar Shvaphalk’s zoon Akrur’ ook zij, Die eend’re wondermacht bezit, Daar zendt de god zijn regen neer En kent men ziekte, ramp noch leed. Prabhupâda parafraseert: “Vanwege dit bovennatuurlijk arrangement van Shvaphalka dacht men dat ook zijn zoon Akrura bovennatuurlijke macht bezat, en de mensen meenden dat waar Akrura of zijn vader zich bevond er zich geen rampspoed kon voordoen.” Shukadeva zei: Tekst 34 Govinda, die ’t verhaal vernam Van ouderen, wist dat er nóg Een oorzaak was en haald’ Akrur’ Om hem te spreken bij Zich t’rug. “Een oorzaak”: van de rampspoed. Tekst 35 Hari ontving hem met all’ eer En sprak Zijn liefde voor hem uit. Toen zei Hij, die de harten kent, Met zoete glimlach, naar verluidt: Tekst 36 Dat Shatadhanvâ hem aan u Had toevertrouwd, die mooie steen, De Syamantak’, o goedheid zelf, Beseft’ Ik uiteraard meteen. Tekst 37 Satrâjit had geen zoons, dus zijn Zijn dochters zoons zijn erfgenaam Mits ze ‘m de laatste eer brengen En mits er nergens schulden staan. De laatste eer bestaat in het ritueel plengen van water en het offeren van rijsteballetjes (pinda). Tekst 38 Geen ander weet hoe ’t moet, dus zorgt U voor ’t juweel, want u bent strikt … Iets anders is dat Râma denkt Dat Ik de steen heb ingepikt. De alwetende Balarâma koestert natuurlijk geen enkele verdenking tegen Krishna. Tekst 39 Grootmoedige, toon ons de steen En schenk uw bloedverwanten vree. ’t Is op altaren toch van goud Dat u steeds offert? Zeg niet nee. Vers 7.11 verhaalt dat de Syamantaka dagelijks bijna 750 kilo goud opbrengt. Akrura’s dagelijks offeren op gouden altaren laat vermoeden waar de steen zich bevindt. Tekst 40 Voor Krishna’s zoetgevooisd vertoog Bezwijkend gaf Shvaphalka’s zoon De Heer uit zijn gewaad de steen, Die straald’ en schitterd’ als de zon. Tekst 41 Nadat Hij door het tonen van De steen de blaam die op Hem lag Had weggenomen gaf de Heer Akrura de Syamantak’ t’rug. Tekst 42 Wie ’t relaas, hier gedaan, van d’ alvervulde Vishnu, D’ Alheldhaftige, dat het kwaad verdrijft, vol zegen, Reciteert of er maar naar hoort of ‘t zich herinnert Kent geen schande meer en vindt vrede – allerwegen. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 58(9) - Waarin Sri Krishna met Zijn vijf overige Eerste Gemalinnen trouwt. Shukadeva zei: Tekst 1 De Pândava’s waren weer t’rug! Met Yuyudhân’ en iedereen Reisde d’ Alschone Godspersoon Naar Indraprasth’ om hen te zien. De Pândava’s zijn de vijf zoons van wijlen Koning Pându, die met hun moeder Kunti omgekomen heetten te zijn bij een brand (zie vers 8.1). Yuyudhâna is een familielid van Krishna. Tekst 2 Toen Kunti’s heldenzoons Mukund’ Aanschouwden, d’ Universumheer, Kwamen z’ als één man overeind Als kreeg een dode ’t leven weer. Tekst 3 Z’ omhelsden d’ Onvergank’ lijke, Wiens aanraking elk kwaad uitwist, Verrukt van hart bij d’ aanblik van Zijn teder lachende gezicht. Tekst 4 Hij knielde neer voor Yudhishthir’ En Bhim’ en eerd’ hun voetenpaar, Omhelsd’ Arjun’ en werd geëerd Door Sahadev’ en Nakula. De Alvervulde gedraagt Zich in Zijn Spel als Mens als volmaakt lid van de Vedische samenleving door Kunti’s zoons, die Zijn volle neefs zijn, naar gelang hun leeftijd te bejegenen: Yudhishthira en Bhima zijn ouder dan Hij en daarom valt Hij hun ten voet; Arjuna is Zijn leeftijdgenoot en daarom omhelst Hij hem; de tweelingbroers Sahadeva en Nakula zijn jonger dan Hij en daarom staat Hij hun toe dat ze Hem eren. Tekst 5 De smetteloze Draupadi, Schuchter, want nog mar juist getrouwd, Kwam naar Zijn erezetel toe En viel Hem aarzelend ten voet. Draupadi is de liefhebbende echtgenote van alle vijf de zoons van Kunti. (Toen Arjuna, die zich haar hand verworven had, met haar thuiskwam en uitriep dat hij prasâda – genade – ontvangen had, riep zijn moeder, die hem wel hoorde maar op dat moment niet zag, denkend dat de prasâda, zoals gewoonlijk, uit het restant van een offermaaltijd bestond, dat hij de prasâda met zijn broers moest delen. Gehoorzaam aan het verzoek van Moeder Kunti, dat voor hen als onberispelijke Vedische jongelieden wet was, namen ze Draupadi gezamenlijk tot vrouw, en wel zo, dat zij om het jaar een van hen in het bijzonder diende.) Tekst 6 Daarop nam Yuyudhâna plaats, Die eender eerbetoon ontving, En d’ and’ren, evenzo geëerd, Zetten zich om hen in een kring. Tekst 7 Toen zag de Heer Kunti, Zijn tant’, en eerde haar: Ze huilde van liefde, die haar voor Hem beving, Omhelsde ‘M en vroeg hoe ’t met iedereen was En Hij vroeg hoe ’t háár en haar schoondochter ging. Tekst 8 Haar wangen nat, haar stem verstikt, Van liefd’ ontdaan, stamelde zij, Vol van ’t doorstane leed, tot Hem Wiens aanblik alle leed verdrijft: Kunti zei Tekst 9 In ’t uur dat Jij, denkend aan ons, Je over ons, Je bloed, ontfermd’ En Je mijn broeder naar ons zond Voelden w’ ons blij en welbeschermd. Het bezoek van Kunti’s broer Akrura aan Indraprastha wordt beschreven in Bhâgavata Purâna 10.49. Tekst 10 Wars ben Je van partijdigheid, O Ziel van al en Vriend en Vreugd: Toch woon J’ in ’t hart en stil Je ’t leed Van ieder die zich Jou steeds heugt. Yudhishthira zei: Tekst 11 O Heer, die grote yogi’s haast Nooit kunnen zien, wat hebben wij, Zo min van geest, voor goeds gedaan Dat Je zomaar voor ons verschijnt? Shukadeva zei: Tekst 12 Op ’s konings bede bleef de Heer Vol vreugde heel de regentijd In Indraprasth’, zodat het oog Der stedelingen werd verblijd. Tekst 13 De schrik des vijands nu, Arjun’, Besteeg eens met Gândhiv’, zijn boog, En pijlenkokers immer vol Zijn strijdkaros met apevlag. Arjuna’s vaandel, waarop Hanumân prijkt, de grote apedienaar van Heer Râma, wordt ook vermeld in de Bhagavad-gitâ (1.20). Tekst 14 Hij ging met Keshav’ in het woud Uit jagen in zijn strijdkuras. Het wemelde ‘r van roofdieren En herten in het struikgewas. Tekst 15 Daar schoot hij met zijn pijlen zwijn, Buffel en stekelvarken neer, Neushoorn, tijger en antiloop, Gavaya, sharabh’ en zo meer. De gavaya is een roofdier; van de tegenwoordig onvindbare sharabha wordt gezegd dat hij acht poten had. Tekst 16 Wat bruikbaar was ging naar de vorst Voor ’t offer: ’t werd al volle maan. Arjuna reed Yamunâ-waarts, Door dorst en moeheid aangedaan. Een kshatriya-prins als Arjuna schoot op jacht enerzijds dieren waarvan het vlees bij volle maan ritueel geofferd kon worden, waardoor de ziel van het dier, naar verluidt, een hogere belichaming deelachtig werd; anderzijds schoot hij dieren die door hun woestheid het woud onherbergzaam maakten voor yogi’s en kluizenaars, van wier wijsheid de dolende mensheid het altijd hebben moet en die dus beschermd moeten worden. Tekst 17 Toen ’t wagenvechterspaar zijn dorst Gelest had met het klare nat En zich gebaad had, zag het daar Een beeldschoon Meisje langs het pad. Tekst 18 Arjun’ ging op verzoek van Krishn’ Op ’t welgeschapen Wezen toe Met Haar aantrekkelijk gelaat En mooie tanden en hij vroeg: Arjuna zei: Tekst 19 Wie ben J’ en waar kom Je vandaan? En wat ben Je van plan, mooi Kind? Toe, Schoonheid, zeg het m’ allemaal. ‘k Geloof dat Je trouwlustig bent. Het Meisje zei: Tekst 20 Ik ben de Dochter van de zon En Ik wil trouwen met de Heer, Die ieders diepste wens vervult En op wie ‘K vastend mediteer. Tekst 21 O held, geen and’re Man wil Ik Dan Lakshmi’s Toevlucht – och, dat Hij, Mukunda, die de zwaksten redt, Mij rijkelijk genadig zij. Tekst 22 Kâlindi heet Ik en Ik woon – Mijn vader heeft het er gebouwd – In een paleis in de rivier Totdat Ik Hem, Mijn Heer, aanschouw. Shukadeva zei: Tekst 23 Dat nu berichtt’ Arjuna aan D’ alwetende Sri Vâsudev’: Die nam Haar op Zijn strijdkaros En reed naar Yudhishthir’, Zijn neef. Tekst 24 Op het verzoek van Pându’s zoons Liet Krishna voor hen onverwijld Door Vishvakarmâ ’n stad bouwen Van wonderbaarlijk fraaie stijl. Tekst 25 Tot vreugde van de Pândava’s Verbleef Mukunda daar met hen … Opdat Khândav’ aan ’t vuur toeviel Mend’ Hij Arjuna’s paardenspan. Srila Prabhupâda tekent hierbij aan: “In deze periode speelde Krishna het Spel van het offeren van het Khândava-woud, dat Koning Indra toebehoorde. Krishna wilde het aan Agni, de vuurgod, schenken. Het Khândava-woud bevatte velerlei kruiden en Agni wilde ze verorberen om hierdoor te worden verjongd. Agni nam echter het woud niet zonder meer tot zich, maar verzocht Krishna hem bij te staan. Agni wist dat Krishna uiterst voldaan over hem was, omdat hij Hem in het verleden de Sudarshana-werpschijf gegeven had. Dus om Agni een genoegen te doen fungeerde Krishna als Arjuna’s Wagenmenner en reden beiden naar het Khândava-woud. Nadat Agni het woud verorberd had voelde hij zich zeer tevreden.” De tekst van het Bhâgavata Purâna geeft sommige episoden, zoals deze, uiterst beknopt weer, omdat ze al beschreven staan in het Mahâbhârata, van dezelfde auteur, en bij de lezer bekend worden verondersteld. Tekst 26 Voldaan schonk Agni aan Arjun’ Boog, witte paarden, strijdkaros, Twee pijlenkokers immer vol En een onsplijtbaar borstharnas. Tekst 27 Arjun’ kreeg een paleis van May’, Die dankzij hem aan ’t vuur ontkwam, Waarin Duryodhana de vloer Voor water hield en andersom. Het paleis van de bouwmeester der titanen, Maya, was een en al gezichtsbedrog. De verzen 26.36-39 beschrijven hoe Arjuna’s aartsvijand, zijn neef Duryodhana, zich in Maya’s paleis op een dag onsterfelijk belachelijk maakt. Tekst 28 Met toestemming van neef Arjun’ En vrienden en verwanten daar Ging Vâsudev’ met Yuyudhân’ En d’ and’ren weer naar Dvârakâ. Tekst 29 Bij gunstige planetenstand Nam Keshava tot zaligheid En heil van ’t hele Yadu-huis De mooie Kâlindi tot Bruid. Tekst 30 Twee vazallen van Duryodhan’, Avanti’s Vind’ en Anuvind’, Weerhielden er hun Zuster van Te trouwen met Haar Held Govind’. Tekst 31 Maar op Haar bruigomskeuzefeest Stal Krishna Mitravindâ mee - Ze was Zijn Nicht van vaderskant – Geen koning die er wat aan deed. Tekst 32 In Kosala regeerde ’n vorst Geheten Nagnajit, zeer vroom, Wiens hemelschone Kind Satyâ Ook Nâgnajiti werd genoemd. Tekst 33 Geen prins kreeg Haar tot Vrouw die ’t niet Van zeven woeste stieren won, Vals, scherpgehoornd, waarvan niet één De lucht van helden velen kon. Tekst 34 Toen Krishna hoorde dat Hij door De stierenmeute te verslaan Haar krijgen kon vertrok Hij met Een legermacht naar Kosala. Tekst 35 Verrukt kwam Kosal’s koning Hem Met gastgeschenken tegemoet, Bood Hem een erezetel aan En werd op zijn beurt blij gegroet. Tekst 36 Toen nu de Prinses Lakshmi’s Heer gekomen zag, In staatsie, aanbiddelijk, viel Haar keus op Hem. Ze zei: “Zo ‘K de Heer naar geweten heb gediend, Zij Hij dan Mijn Meester – dat is Mijn hartewens. Tekst 37 “Hoe zal ‘K die welvervulde Heer, van wiens lotusvoeten Lakshmi en Shiv’ en Brahmâ ’t stof op hun hoofden dragen En die in Spel van tijd tot tijd Zijn Gedaant’ onthult hier Tot ondersteuning van Zijn Wet – hoe zal ‘K Hem behagen?” Tekst 38 Tot de Vereerde sprak de vorst: “Nârâyana, Heer van ’t heelal, Wat is het dat ik, nietig mens, Alzalige, U schenken zal?” Shukadeva zei: Tekst 39 Verrukt zei daarop Bhagavân, Die aangenaam gezeten was, Zijn stem diep als een donderslag, Lachend, o telg van ’t Kuru-ras: De Alvervulde zei: Tekst 40 Zelfs van een oerbrave gewone Kshatriya, O vorst, zeggen wijzen dat hij nooit vraagt om iets, Maar uit op uw vriendschap, doe Ik u een verzoek: De hand van uw Dochter – een bruidsprijs geef Ik niet. De koning zei: Tekst 41 Een beter Bruidegom dan U Ken ik niet voor mijn Kind, o nee! Al ’t goede woont in U – en Sri Verwijlt voortdurend aan Uw zij. Tekst 42 Maar, beste Sâtvata, reeds lang Geleden hebben wij geëist Dat wie mijn Dochter trouwen wil, O Meester, zich als held bewijst. Tekst 43 De zeven stieren die Ge ziet, Ontembaar haast, onhoudbaar sterk, Hebben al menig koningszoon Gekraakt tot in zijn beendermerg. Tekst 44 Daar zij slechts ’t overwinnen zijn Door U alleen, o Yadu’s Telg, Zijt Gij, Heer der Geluksgodin, Mijn Dochters uitverkoren Held. Shukadeva zei: Tekst 45 Hari snoerde Zijn gordel aan Op ’t horen van des konings eis, Verdeelde Zich in zevenen En temde ’t stel spelenderwijs. Tekst 46 Met touwen door hun neus trok Hij, Hun trots geknakt, hun geest geknauwd, ’t Gekneveld stierenspul in ’t rond Zoals een jochie ’n beest van hout. Tekst 47 De vorst, verbijsterd en verheugd, Schonk toen zijn Dochter aan de Heer – En d’ Alvervulde huwde Haar, Hem waardig, volgens wet en leer. Tekst 48 De koninginnen die Hari Nu als hun Dochters Echtgenoot Gewonnen hadden, teerbemind, Genoten en het feest was groots. Tekst 49 Trom, pauk en kinkhoorn klonken op, Priesterzegens, muziek en zang; In feestdos liep in vreugderoes Man- en vrouwvolk met bloemenkrans. Tekst 50 Tienduizend melkkoeien schonk toen De vorst als bruidsschat aan de Heer, Drieduizend jonge dienstmaagden, Welgekleed en met goud gesierd … Tekst 51 Dikhuiden negenduizend stuks En wagens honderdmaal zoveel En paarden honderdmaal zóveel En mannen honderdmaal zóveel. Negen miljard man is weliswaar een groot aantal, maar gezien de negenduizend olifanten die Krishna te verzorgen kreeg en de negenhonderdduizend wagens die Hij voortaan diende te onderhouden, nog gezwegen van de negentig miljoen paarden, kon Hij, althans naar menselijke berekening, zoveel dienaars goed gebruiken. Tekst 52 Hij zette ’t Paar op een karos Omgeven door de legermacht En zo liet Kosal’s vorst Hen gaan, Zijn hart van liefdestranen zacht. Tekst 53 Hoewel van manlijkheid beroofd Door Yadu-huis en stierendrom Versperde ’t prinsentuig, jaloers, De thuisweg van de Bruidegom. Tekst 54 Voor het genoegen van zijn Vriend Verjoeg Arjun’ met zijn Gândiv’ Hen en hun pijlenzwerm zoals Klein wild verjaagd wordt door een leeuw. Tekst 55 Tenslotte met de bruidsschat thuis Genoot in Dvârakâ, Zijn stad, De Roem van Yadu, Dev’ki’s Zoon, Bhag’vân, er met Satyâ, Zijn Schat. Tekst 56 Vervolgens huwde Hij ’n Prinses Van Kekay’, Shrutakirti’s Kind, Bhadrâ, Zijn Nicht, wier hand Hij van Haar broeder Santardan’ ontving. Tekst 57 Hij roofde Lakshmanâ, Prinses Van Madra, zegenrijk en wel, Tijdens Haar bruigomskeuzefeest, Zoals Garud’ de nectar stal. De Vedische traditie wil dat eens, toen de goden en de demonen de Melkzee hadden gekarnd om er de drank der onsterfelijkheid aan te onttrekken, deze hun door Vishnu’s adelaar Garuda werd ontroofd. Tekst 58 En nog meer Vrouwen kreeg Hari, Duizenden, allen wonderschoon, Uit Hun gevangenschap bevrijd Nadat Hij Bhauma had onttroond. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 59(10) - Waarin de Heer een pârijâta-boom uit Indra’s paradijs rooft en de demon Bhauma doodt. De koning zei: Tekst 1 Zeg me hoe Shârnga’s Schutter toen In een heldhaftig wapenfeit Bhauma versloeg en ’t vrouwvolk uit Diens Kluisters door Hem werd bevrijd. Shukadeva zei: Tekst 2 Toen Indra ‘M zei: “Hij heeft mijn troon En parasol, die Bhaumâsur’, En ook mijn moeders oorbellen Ontvreemd en met zich meegevoerd,” Vloog Hij met Satyabhâmâ op Garud’ naar Prâgjyotishapur’. Tekst 3 De stad had bergwallen en fort Omringd door water, vuur en storm En Mura’s gruwelijke web Van valstrikken, alom, enorm. Bhauma, zoon van Bhumi, Moeder Aarde, was een zwarte magiër van de eerste orde. De magiër Mura was zijn bondgenoot in het kwaad, Vanwege zijn gevecht met Mura wordt Krishna dikwijls Murâri, Mura’s Vijand genoemd. Tekst 4 Zijn pijlen kliefden ’t wapenfort, Zijn knots beukte de wallen weg, Zijn chakra spleet vuur, water, storm, Zijn zwaard verwoestte ’t strikkenweb. Tekst 5 Met kinkhoornstoten blies Hari Het krijgstuig in de burcht kapot En brak Hij ’t hart der dappersten … Geen muur bood weerstand aan Zijn knots. Tekst 6 Alsof het gans’ heelal verging, Zo ging Govinda’s hoorn tekeer … Toen – uit de watergordel – rees Vijfkoppig Mur’ op voor de Heer. Tekst 7 Zijn drietand geheven, haast niet om aan te zien, Verblindend als ’t zonnevuur tijdens ’t wereldeind, Alsof in zijn muilen ’t heelal verdwijnen moest, Zo viel Mura ‘M aan als Garuda een serpent. De zonnestelsels worden vernietigd en herschapen. Een van de fasen van zo’n periodieke vernietiging is die van een kosmische zonnebrand. Tekst 8 Hij drilde zijn drietand en smeet hem naar Garud’ En uit zijn vijf muilen stiet hij een dol gebrul Dat loeid’ over d’ aarde, door hemel en door hel – Ja ’t ganse heelal werd er daav’rend door vervuld. Tekst 9 De Heer kliefde ’t wapen dat aanvloog op Garud’, Twee pijlen slechts afschietend, met geweld in drie, Waarna Hij ‘m een hoos in zijn open muilen schoot, Waarop Mura woedend zijn knots wierp naar Hari. Tekst 10 De Heer sloeg de knots die daar aanjoeg over ’t veld, Zijn eigen knots heffend, in splinters duizendvoud En toen Mura toeschoot, zijn armen in de lucht, Smeet Krishna ‘m zijn koppen af met Zijn schijf van goud. Tekst 11 Onthoofd zonk het lijf van de demon in het nat Als was het een bergtop gekliefd door Indra’s kracht. Zijn zoons, met hun zevenen, huilend om zijn dood En hunk’rend naar wraak, dromden samen voor de slag. Tekst 12 Met aanvoerder Pith’ aan het hoofd stormd’ over ’t veld Het zevental – Tâmr’, Antariksh’, Vibhâvasu, Aruna, Nabhŕsvân, Vasu en Shravana – Door Bhaum’ opgehitst met gevelde wapens toe. Tekst 13 Ze vlogen op d’ Onoverwinnelijke af, Bestookten Hem razend met schicht, lans, knots en zwaard, Maar Hij, d’ Alvervulde, onfeilbaar in Zijn macht, Verkruimde hun wapens tot gruis zo fijn als zaad. Tekst 14 Met Pitha voorop zond Hij hen naar ’t oord des doods, Beroofd van hun hoofd en kuras en been en arm … Toen Aarde’s zoon Bhauma zijn leiders zag ontzield Door Keshava’s wapentuig, stond hij diep vergramd. Tekst 15 Met slagtandkolossen geboren uit de zee, Die dropen van mad’, vloog hij toe op Bhagavân, Die met Zijn Geliefd’ op hem toekwam op Garud’ – Een wolk met zijn bliksemlicht schrijlings op de zon – En slingerde Krishna zijn honderddoder toe … Zijn machtige leger viel Hem als één man aan. Krishna’s huidskleur wordt vergeleken met het blauwachtige grijs van een onweerswolk, terwijl de tint van Zijn Gemalinnen beschreven wordt als de gloed van gesmolten goud of het licht van de bliksem; Garuda is even stralend als de zon. In een commentaar op het Mahâbhârata wordt de honderddoder (shataghni) beschreven als een houten of stenen bal bezet met ijzeren stekels, zoals Europa’s middeleeuwse goedendag. Tekst 16 Met vlijmscherpe pijlen met fraai geveerde schacht Vernietigde Krishna heel Bhauma’s legermacht … Geen hoofd, arm of been zat nog aan een lichaam vast … Elk paard, elke slagtandkolos werd afgeslacht … Wanneer Krishna een gebonden ziel van haar lichaam berooft betekent dat voor haar op zijn minst verlossing uit de kringloop van dood en wedergeboorte. Tekst 17 Welk wapen, wat voor schicht ook maar Hem toegesmeten werd, o vorst, Met slechts één scherpe pijl per drie Schoot Krishna ’t oorlogstuig kapot … Tekst 18 Vanaf Garud’, Zijn adelaar, Welke met vleugelslagen sterk Dikhuiden trof, die voortgejaagd Door snavel, klauw en gouden vlerk … Tekst 19 Gekweld wegstampten naar de stad, Terwijl, ziend dat zijn legermacht Verpletterd werd, de demon Bhaum’ Als enige nog verder vocht. Tekst 20 Bhaum’ trof de vogel met de lans Die Indra’s schicht eens had gestuit: ’t Deerde Garuda zoveel als Een bloem een olifantehuid. Tekst 21 Getergd greep Bhauma nu een spies: D’ Onfeilb’re wachtte thans de dood! Maar voordat vanaf d’ olifant Die hij bereed zijn wapen vlood Werd door de werpschijf van Hari Messcherp de zoon der Aard’ onthoofd. Tekst 22 Het hoofd lag met pronkhelm en oorbellen getooid En flonkerd’ en gloeide van de juwelenglans: “Ha, schitterend!” riepen de zieners eensgezind En ’t godenvolk schonk d’ Alvervulde krans op krans. Tekst 23 Daarop eerde d’ Aarde met oorbellen van goud, Die straalden van d’ edelste stenen, Sri Hari, Varun’s parasol schonk ze ‘M en Mandara’s top, Een bosbloemenkrans en een vaijayanti. De berg Mandara is het woonoord van de god der rijkdom; een vaijayanti is een krans geregen van exquise bloemen en edelstenen. Tekst 24 Daarop bracht de godin de Heer Der goden van de kosmos eer: Haar handen vouwend en haar hart Vol liefde boog ze voor Hem neer. Al eerder trad Moeder Aarde in het Spel van Krishna op, namelijk in de gedaante van een koe, die de schepper vroeg de last van tal van demonische legermachten van haar weg te nemen (deel 1, vers 1.16-17). De Aarde zei: Tekst 25 U, Heer der oppergoden, eer, Drager van kinkhoorn, knots en wiel, Die Zich Uw bhakta’s toont zoals Z’ U ’t liefste zien, o Opperziel. Tekst 26 Uw lotusnavel breng ik eer En ‘k eer Uw lotusbloemenkrans, Uw lotusogen breng ik eer En ‘k eer Uw lotusvoetenglans. Tekst 27 U, Alvervulde, zij all’ eer, O Vishnu, Vasudeva’s Zoon, Oorsprong van al, o Godspersoon, In wie volkomen wijsheid woont. Tekst 28 U, Geest vol eindeloze kracht, O ongeboren Scheppingheer, U, Ziel van groot en klein en ook Van ’t onbezielde, zij all’ eer. Tekst 29 Vol laaiende rajas doet Gij Uw scheppingswerk, Vol tamas verwoest Gij, vol sattva schraagt Ge ’t al, O Tijd, Oerbron, Alheer, o eeuw’ge Godspersoon – Geen leiband die U bij die daden binden zal. Tekst 30 Ikzelf, water, vuur, lucht en ruimt’, elk zinsobject, De zinnen, de goden, de geest, o Bhagavân, Het ik, de mahŕt, al wat rust of zich verroert – Dat alles verbleekt naast Uw weergaloos bestaan. Tekst 31 O Gij die het leed van Uw smekeling verlicht, Bhaum’s angstige zoon breng Ik naar Uw voeten toe: Ach, leg toch Uw lotushand, die elk kwaad verdrijft, Nu hier op zijn hoofd en bescherm de jongen zo. Shukadeva zei: Vol liefde boog ze voor Hem neer … Op ’t smeekgebed van de godin Verlost’ Hari haar zoon van angst En ging Hij ’t fort van Bhauma in. Tekst 33 Daar trof Hij ’n drom Prinsessen aan, Goed zestienduizend bij elkaar, Door Bhauma meegeroofd van huis Ondanks Hun vaders’ fel misbaar. Het aantal geroofde Prinsessen, allen Expansies van de Geluksgodin, wordt in vers 40.29 gesteld op 16.100. De Meisjes waren niet alleen Dochters van mensenvorsten, maar ook van asura’s en grote yogi’s. Tekst 34 Verbijsterd bij ’t aanschouwen van De Held die fier naar binnen schreed Namen Ze ‘M in hun hart tot Man Met dank aan de Voorzienigheid. Tekst 35 “De Schenker zij Mij welgezind En geve Mij zo’n Echtgenoot,” Sprak ieder Meisje bij zichzelf Terwijl Ze ‘M stil Haar liefde bood. Tekst 36 Gebaad en smetteloos gekleed In draagstoelen met pracht en praal Gingen Z’ op weg naar Dvârakâ Met paarden, wagens allemaal. Tekst 37 En vierenzestig dikhuiden Van ’t kwiek geslacht van Airâvat’, Elk van vier slagtanden voorzien, Zond Krishna met Hen naar de stad. Tekst 38 Aditi kreeg haar oorbellen Van Krishna in de hemel weer, Waar Hij door Indr’ en Indrâni Met Satyabhâmâ werd geëerd. Tekst 39 Aangezet door Zijn Gemalin Nam Hij de pârijâta mee, Versloeg Indr’ en de godenschaar En vloog t’rug naar Zijn stad in zee. Srila A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupâda tekent hierbij aan in ‘Het Krishna-boek’: “Nârada had eens een pârijâta-bloem meegebracht en die aan Krisna’s eerste Vrouw, Rukminidevi, gegeven. Dat had Satyabhâmâ een gevoel van minderwaardigheid bezorgd: Zij wilde ook zo’n bloem hebben. Krishna zag de rivaliteit tussen Zijn Gemalinnen wel en moest erom lachen. ‘Waarom vraag Je maar één bloem? Ik zou Je zo graag een hele pârijâta-boom geven.’ In feite had Krishna Satyabhâmâ naar Amaravati meegenomen om Haar Zelf de pârijâta te laten pakken.” De hemelbewoners vergaten dat ze Krishna, de Opperheer der heren van alle werelden, en Zijn Gemalin zojuist nog hadden geëerd en gingen Hen om de ‘diefstal’ te lijf. Door Zijn tegenstanders in het duister te laten aangaande Zijn Identiteit, stelde Krishna hen in staat te denken dat ze het van Hem konden winnen. Dat stelde Hém weer in staat eens flink te vechten – iets waar Hij in Zijn Spel soms hevig zin in krijgt en waarbij ieder die sneuvelt het eeuwige leven beërft. Tekst 40 De boom werd in de hof geplant Van Satyabhâmâ’s tuinpaleis, Omzoemd door hemelbijen nog, Van ’t zoet aroma van de wijs. Tekst 41 Toen hij om de hulp van de Heer verlegen zat Lag hij met Zijn kroon aan de voeten van Achyut’, Maar door Hem behouden vloog Indra Krishna aan … Hoe dom kan zo’n god zijn! Zijn weelde zij vervloekt! Shukadeva vervloekt Indra’s rijkdom als de oorzaak van zijn blindheid. Tekst 42 In evenveel Gedaanten als Hij Bruiden had trouwde de Heer Met Elk in een apart paleis En wel precies op ‘tzelfde uur. De Onuitputtelijke openbaart tal van zelfstandige Zelfexpansies zoals tijdens Zijn râsa-dans met de jonge herderinnen van Vraja (deel 1, 33.3). Tekst 43 Zo woonde Hari onafscheidelijk van Hen In d’ onovertroffen paleizen wonderfraai Terwijl Hij Zich stipt van Zijn huismansplichten kweet, Vol Zelfgenot spelend met iedere Ramâ. Tekst 44 Zo hadden allen als Hun Meester de Heer van Ramâ, Wiens wegen Brahmâ en de zijnen niet eens betreden, En al maar groter werd Hun vreugd’ om Zijn lachend’ ogen, Hun eerst’ omhelzingen en scherts en verlegenheden. Tekst 45 Al hadden d’ Echtgenoten honderden dienaressen, Zelf draafden Z’ op, waaierden Hem, gaven Hem een zetel, Pân, mâlâ, sandel en vereerden Zijn lotusvoeten En dienden Krishn’ in bad en bed en bij ’t avondeten. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 60(11) - Waarin Sri Krishna en Rukmini Devi met Elkaar spreken. Tekst 1 Eens wuifde Rukmini, omringd Door Haar vriendinnenschaar, Achyut’, De Heer van al, die zalig op Haar rustbed neerlag, koelte toe. Tekst 2 Hij, d’ Ongeboor’ne, die ’t heelal Schept, handhaaft en ontbindt in Spel, Verscheen als Telg van ’t Yadu-huis Opdat Zijn Dharma werd hersteld. Tekst 3 In het vertrek met baldakijn Met parelsnoeren wel-verlucht – Hoe glansden ze! – en lampen ook, Opstralend van ’t juwelenlicht … Tekst 4 Met bloemenkransen van jasmijn, Waarom ’t gezoem van bijen klonk, Bij maanlicht, dat door ’t roosterwerk Der boogvensters naar binnen blonk … Tekst 5 In ’t koeltje dat uit gaard’ en hof De geur van pârijât’ aandreef Terwijl er wierook kringelend Door ’t roosterwerk naar buiten zweefd’ … Tekst 6 Onthaalde Rukmini Hari, De Heer van hemel, aard’ en hel, Die op een kussen lag zo wit En zacht als ’t schuim op verse melk. Tekst 7 De Stralende nam uit de hand Van een vriendin de wuifkwast aan, ’t Handvat bezet met diamant, En schonk zo koelt’ aan Bhagavân. Tekst 8 Haar ringen vonkten met Haar armbanden tijdens ’t wuiven Bij ’t steengeflonker van Haar zoet enkelbelgerinkel, Haar parelsnoer zag rood van ’t kunkuma op Haar borsten, Een gordel lag, onschatbaar rijk, om haar leest te blinken. Tekst 9 Verrukt bij ’t zien van mooie Sri, die voor Hem slechts leefde – Wier vorm Zich voegt naar die van Hem bij Zijn Spel op aarde, Een honingglimlach op ’t gezichtje verlucht door lokken, Oortooi en halssnoer – zei de Heer stralend tot Zijn Gade: Sri Krishna zei: Tekst 10 Prinses, ach, hoe werd Je begeerd Door vorsten als de goden rijk, Machtig en luisterrijk en knap, Sterk en grootmoedig tegelijk! Tekst 11 Hoe kon Je kandidaten als Zo’n Chedi, die verliefde vent, Aan wie Je hand gegeven was, Laten voor Mij, laag als Ik ben? Tekst 12 Ik had Mijn heil gezocht in zee Uit angst voor heel de vorstenschaar Wier woed’ Ik Mij had aangehaald … De troon – Ik taald’ er nauw’lijks naar! Tekst 13 Een vrouw die ’n man volgt die van ’t pad Dat hij begaat de weg niet weet En dat de wereld ook niet kent, Ervaart, o Schoonheid, meestal leed. Tekst 14 Ik ben een Pauper en het zijn Slechts paupers die Mij gaarne zien, Mijn Liefje: daarom is ’t niet vaak Dat een rijk mens Mij werk’lijk dient. Tekst 15 Bij ’n paar gelijk in rijkdom, rang, Schoonheid, vooruitzichten en macht Gaan huwelijk en vriendschap goed – Bij ongelijkheid gaat het slecht. Tekst 16 Je sloeg daarop geen acht, Prinses, En koos toen Mij in blinde haast, Die niet één enk’le deugd bezit, Zinloos geëerd door bedelaars. Tekst 17 Bemin liever een machtig vorst, Die in elk opzicht bij Je past, Met wie J’ op aard’ en ook hierna Genieten kunt naar hartelust. Tekst 18 Door koningen als Jarâsandh’, Shâlv’, Dantavaktr’ en Chedi ook En Rukmi zelfs, Je oudste broer, O Schoonheid, word Ik steeds bestookt! Tekst 19 Om deze helden, blind van trots, Te fnuiken in hun eigenwaan, Roofd’ Ik je mee, o Heilrijke Want Ik zal ’t kwade hier verslaan. Tekst 20 Vrouw, kinderen, bezittingen – Ach, Ik ben nergens aan verplicht: Voldaan woon Ik in ’t eigen Zelf, Immer afzijdig, Zelfverlicht. Tekst 11 Zo sprak de Heer om Rukmini, Die Zich Zijn Allerliefste waand’ Omdat Hij altijd bij Haar was, Van dat soort eigendunk t’ ontslaan. Tekst 22 Toen Zij van Haar dierbare Heer van het heelal Dat naar’, ongehoorde verhaal vernomen had Sloeg vrees ’t hemels Wezentje trillend om het hart En huilde Ze, krimpend van bodemloze smart. Tekst 23 Zo stond Ze, Haar halsje geknakt, Haar stem verstikt, Een tranenvloed stortend, van ’t ogenzwart doorfloerst, Op ’t kunkum’-saffraan van Haar borsten, terwijl teer Naar nagelrood voetenpaar tekend’ op de vloer. Tekst 24 Haar wuifkwast viel, gevolgd door d’ armbanden om Haar polsen, Haar geest kon d’ angst en ’t vlijmend lijden niet meer verdragen, En zo, ontzind, zeeg Ze plots neer, ’t mooie haar verwilderd – ’n Bananeboompje door een stormvlaag omvergeslagen. De armbanden gleden Rukmini van de polsen doordat Ze van smart ineens vermagerde. Tekst 25 Toen d’ alvervulde Heer de kracht Ontwaarde van Haar liefdesband – ’t Ontging Haar dat Hij schertste slechts – Werd Hij door meelij overmand . Tekst 26 Snel kwam nu de Vierarmige Van ’t bed, tilde Haar van de grond En streek uit Haar gezichtje ’t haar Met een beweging van Zijn hand. Tekst 27 Zo droogde Hij Haar wangen en Haar borsten van Haar tranenvloed En prangd’, o vorst, Zijn kuise Vrouw, Die Hém slechts kend’, aan Zijn gemoed. Tekst 28 Hij, ’t Heil der vromen, troostte Haar, Van ’t ongekend gescherts ontzind, Zoals geen ander troosten kan … Haar leed was immers onverdiend? De omgang van Krishna met Zijn Gemalinnen is nauwelijks minder mysterieus dan Zijn Spel met de Herderinnen van Vraja. De Vrouwen Zijn allen Geluksgodinnen en als zodanig van de hoogste kennis vervuld. Maar Krishna, de Opperbestuurder van alle machten en vermogens, weet Hen telkens van de wijs te brengen. Deze verwarring is uiteraard van heel andere aard dan de verwarring die gebonden zielen in de materiële wereld bevangt. Het bovenzinnelijk gesprek vindt plaats wanneer Aniruddha, de kleinzoon van het Goddelijk Paar, al getrouwd is (zie vers 56) en misschien al kinderen heeft gekregen. Krishna en Rukmini zijn dus misschien al Overgrootouders. De merkwaardige woorden van de Alvervulde komen daardoor extra hard bij Rukmini aan. In feite is het in de Vedische beschaving, waarin Ze Krishna tot Gemalin dient, diep schandelijk wanneer de man zijn vrouw verlaat, tenzij ze hem bedrogen heeft. (Rukmini reageert op deze onuitgesproken mogelijkheid in vers 46 en 47.) Rukmini wordt nog steeds als een bloeiende jonge Schoonheid beschreven, omdat Ze dat in alle eeuwigheid is, zoals ook Sri Krishna, zelfs wanneer Hij omstreeks Zijn negentigste levensjaar de Bhagavad-gitâ uitspreekt, er nooit veel ouder uitziet dan een manbare knaap. (Bhakti-films waarin de rol van Krishna gespeeld wordt door een acteur ouder dan vijfentwintig jaar gaan voorbij aan het heuglijk feit van Krishna’s eeuwige jeugd.) De Alvervulde zei: Tekst 30 Ach toe, Prinsesje, wees niet boos, Ik weet hoeveel Je van Me houdt, Ik schertst’ alleen maar omdat Ik Wou weten wat Je zeggen zou … Tekst 31 En hoe Je mondje trillen zou Van liefdeswoede, J’ ogen rood, En hoe die mooie wenkbrauwtjes Van Jou dan zouden fronsen – o! Tekst 32 Het is voor ’n man het hoogst genot, Mijn Schatje – zo door Mij gekwetst! – Wanneer hij bij zijn liefste thuis De tijd doorbrengt met zoete scherts. Shukadeva zei: Toen de Prinses, o vorst, aldus Door d’ Alvervulde wel-getroost, Zijn scherts doorzag, verdween de vrees Dat Ze Haar Lief verliezen moest. Tekst 34 En Krishn’ in Zijn gezicht aanziend Met schuchter glimlachj’ en een blos, O Bharat’s telg, zei Rukmini Tot d’ Eerste van het mannenras: Rukmini zei: Tekst 35 Ach Lotusoog, Je hebt gelijk, o Mijn Alvervulde, Dat Ik, o Heer der drieërlei wereld, niet van Je stand ben, Want Jij verwijlt in J’ eigen roem, en hoewel verdwaasden Mijn voeten grijpen, zit Ik vast aan Prakriti’s banden. Prakriti, de stoffelijke natuur, ment alle gebonden zielen met haar drie leibanden onwetendheid, hartstocht en goedheid. Rukmini zit uiteraard niet aan deze leibanden vast als zou Ze gebonden zijn: Prakriti, Krishna’s materiële energie, is juist, in ondergeschikte positie, verbonden aan Háár, Krishna’s spirituele energie. Zoals de herdichting zegt, zit ze weliswaar aan Prakriti “vast”, maar dan zoals Krishna aan de drieërlei wereld vastzit – als Hoogste Bestuurder. Tekst 36 Als Opperziel maak Je Je klein in de zee der harten, O Reuzenschreed’, alsof de guna’s Je ’t ergst doen vrezen … Altijd, voorwaar, ben Je de Vijand der snode zinnen … De domme troon wordt door Je dienaars zelfs afgewezen. Met dit vers reageert Rukmini stijlvol en intelligent op Krishna’s onzinnige beweringen gedaan in vers 12. Ze noemt Krishna Reuzenschrede, omdat Hij eens bij Zijn nederdaling als Dwerg met één stap het hele universum doorschreed. Tekst 37 Als botte mensen al niets snappen van ’t pad der wijzen, Die zich bezatten aan het zoet van Je lotusvoeten – Het pad der Jouwen, aan de wereld altijd ontstegen – Hoe zal, Oneindige, Jouw pad duid’lijk wezen moeten? Dit is Rukmini’s goddelijke reactie op Krishna’s bewering gedaan in vers 13, zoals Ze in de volgende verzen Zijn verdere dwaze beweringen genadig recht trekt. Tekst 38 Een Pauper ben Je: buiten Jou is er niets te vinden! Die eer ontvangen – neem Brahmâ – komen Jou vereren: De hoogst geëerden ben Jij lief zoals zij Jou lief zijn. Geen zinsgenieter die Jou kent – en Je zal ‘t ‘m leren. Krishna’s eeuwige natuurwet loont hardnekkige zinsbevrediging met even hardnekkige terugkeer in de kringloop van dood en wedergeboorte. Tekst 39 Jij bent de Vrucht van ieder doel dat de mensheid nastreeft, Waarvoor de wijzen ’s werelds vreugden de rug toewenden: Slechts zij verdienen het Je omgang, o Heer, te smaken, Niet man en vrouw, wild op elkaar, met hun lustellende. Tekst 40 Omdat Je roem bezongen wordt door serene muni’s, O Krishna, Ziel van al wat is, heb Ik J’ uitverkoren Boven de schepper en de goden, wier weeld’ en luister De Tijd, Je flauwste fronsje volgend, zo zal verstoren. Tekst 41 ’t Is gekheid, Krishna, als Je zegt dat Jij die Mij schaakte, De vorsten louter door de klank van Je boog verdrijvend Zoals een leeuw zijn prooi beschermt tegen and’re dieren, Uit angst voor hen hier in Je zeestad bent gaan verblijven. Tekst 42 Die grote vorsten, zoals Prithu, Yayâti, Bharat’, Die d’ onbetwiste troon afdankend het woud in togen, O Lotusoog, in de verwachting Je daar te vinden … Hebben z’ al zoekend naar Je voeten erg moeten zwoegen? Tekst 43 Geen stervelinge die een ander, door angst geteisterd, Nog volgen zou, als ze de geur van de lotusvoeten Van Jou, Sri’s Toevlucht, Deugdenrijke, J’ als Hoogste kennend, De mens verlossend in zijn boet’, eenmaal heeft genoten. Tekst 44 Jou, Heer van al, zocht Ik als Mijne, Jij die Mijn Zelf bent En die Mijn wensen steeds vervult, ach, mogen Je voeten, Die ons van dood alsook van wedergeboorte redden, Mij na Mijn dooltocht door samsâra voorgoed behoeden. Als Krishna’s Wederhelft heeft Rukmini natuurlijk geen eigen ervaring met het ronddolen door samsâra. Het is Krishna die Haar door Zijn almacht laat denken dat Ze leven na leven door de stof heeft rondgezworven. Tekst 45 Laat Zij die Jou nooit hoorde prijzen met hoofse zangen Zoals bij Brahmâ of bij Shiv’, o onfeilb’re Strijder, Zo’n vorst verkiezen als Je noemde, die zich met vrouwen Als slaaf, os, kater, hond of ezel slechts kan vermeien. Tekst 46 Slechts zij die ’t zoet niet heeft geproefd van Je Lotusvoeten Kan – ach hoe dom! – een levend lijk in haar armen sluiten Van vlees en botten, wurmen, drek, slijm en gal en gassen Verpakt in nagels, huid en ’t haar van zijn snor en kuiten. Tekst 47 Branden van liefde wil ik, Lotusoog, voor Je voeten, Ook al bemin Jij, Zelfvervulde, Mij slechts met mate! Wanneer je Mij in ’t scheppingsuur allerhevigst aanziet Is dat voor Mij Je hoogste uitstorting van genade. Rukmini schouwt Krishna hier als Zijn sub-sub-Expansie Mahâ-Vishnu, de schepper der heelallenzeeën, die Zijn Wederhelft, Prakriti, de Natuur, een sub-sub-Expansie van Rukmini (zie ook vers 34), op gezette tijden, slechts door Zijn zinderende blik over Haar te laten gaan, bevrucht met de myriaden zielen die voor eigen genoegen de kosmos willen exploiteren. Tekst 48 Maar denk niet, Madhusudana, Dat Ik Je woorden zinloos vind: Soms is er, zoals Ambâ, ’n vrouw Die ’n ander dan haar min bemint. Prinses Ambâ was ontvoerd, zoals het Mahâbhârata vertelt, om met een voorvader van Koning Parikshit te trouwen, terwijl ze haar hart al aan een andere vorst gegeven had. Tekst 49 Al heeft ze ’n man, een losse vrouw Wil altijd met een ander mee … ’n Verstandig mens trouwe haar niet – Ze haalt zijn leven naar benee. Rukmini beantwoordt Krishna’s scherts, waarin Ze nu volkomen opgaat, met tegenscherts: Ze suggereert dat Krishna weg wil omdat Ze Hem ontrouw zou kunnen zijn – een absurde gedachte. De Alvervulde zei: Tekst 50 Prinses, Ik nam J’ in ’t ootj’ alleen Omdat Ik Je zó horen wou! Jouw uitleg is volkomen juist – Niemand die ’t beter zeggen zou! Tekst 51 Al wat J’ ook maar van Mij verlangt, Mijn Lief, die Mij geheel bemint, Behoort Je toe in eeuwigheid, Waardoor je niets dan vrijheid vindt. Tekst 52 O zondeloze, ‘K zie nu in Hoe sterk Je liefde is voor Mij: Je hartje bleef Me feilloos trouw Zelfs toen Ik d’ ergste dingen zei. Tekst 53 Wie Mij, die de Verlosser ben, Ter wille van haar zingenot Door zelftucht en ascese zoekt Wordt door Mijn mâyâ mooi bedot. Tekst 54 O Eed’le, wee hen, die na ’t winnen van Mijn gunst, Van Mij, die hun heiligste wens vervullen wil, Genot slechts begeren van ’t laagste levensplan En zodoend’ een lustoord zelfs maken van de hel! Tekst 55 Gezegend Je liefde, Vorstinne van Mijn huis, Die door haar onwankelbaarheid van leed verlost, Voor kwaden haast ongekend, zeker voor een vrouw Die trillend van wellust slechts aast op zingenot. Tekst 56 Geen Gemalin ken Ik als Jij, Mij zo toegenegen, Die op Je bruiloft alle vorsten de rug toekeerde En een brahmaan met een vertrouw’lijk bericht naar Mij zond, Jou onbekend, maar die Je derden had horen eren. Tekst 57 Je broers ontsiering in de strijd, zelfs zijn dood, verdroeg Je, Bij ’t dobbelspel toen Aniruddh’, Onze kleinzoon, trouwde … Ondanks Je smart, uit vrees dat ‘K anders misschien zou weggaan, Zei Je geen woord – en daarom ben Ik voorgoed de Jouwe. Tekst 58 Je stuurde ’n bood’ om Me te halen met zoete woorden, Maar toen Ik draalde leek de wereld J’ één grote leegte! Je wou Je lichaam toen verlaten, geen ander trouwen … Je liefd’ is enig in haar soort en Ik deel Je vreugde. Rukmini’s lichaam is geen stoffelijk omhulsel. Rukmini is identiek aan Haar lichaam, zoals Krishna aan het Zijne. Haar wens om Haar lichaam te verlaten geeft slechts aan hoe bodemloos Haar verdriet was. Zulk verdriet wegens gescheidenheid van de Alaantrekkelijke is een uiting van de meest schrijnende bovenzinnelijke vervoering. Sukadeva zei: Tekst 59 Hoewel genietend in Zichzelf Genoot de Heer van al, Bhag’vân, Verliefd met de Geluksgodin Zoals ’t op aarde toe kan gaan. Tekst 60 In d’ and’re huizen evenzo Vervulde Krishna, geen zo groot, De Leraar van het wereldrond, Getrouw Zijn plicht als Echtgenoot. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 61(12) - Waarin de nakomelingen van de Heer worden genoemd; en waarin Balarâma op Aniruddha’s bruiloft Rukmi doodt. Shukadeva zei: Tekst 1 Bij elke Vrouw die Hij bezat Was d’ Opperheer tien zonen rijk, Geestelijk en lichamelijk Allen aan Bhagavân gelijk. Tekst 2 Elke Prinses, die Keshava In Haar paleis steeds bij Zich had, Dacht bij Zichzelf: “Ik ben Zijn Lief,” Maar wist niet hoe ’t in feite zat. Geen van Krishna’s 16.108 Gemalinnen wist dat Krishna Zich in 16.107 Expansies vermenigvuldigd had en dat elke Gemalin steeds het gezelschap van Haar eigen Krishna-expansie genoot. Hetzelfde deed zich voor toen Krishna de râsa danste met de Koeherderinnen van Vraja: elke herderin dacht dat Krishna alleen met háár danste. Tekst 3 Volmaakt bekoord door Krishna’s tedere lotusogen, Zijn lieve glimlach, zoete woorden en lange armen - ’t Ontbrak Hem werkelijk aan niets – voelden Zij Zich Geenszins in staat Govinda te betoveren met Hun charme. Tekst 4 Wat Z’ ook probeerden allemaal, meer dan zestienduizend, De stille pijlen van Hun blikken, verliefd verlokkend, Door wenkbrauwbogen afgevuurd, noch Hun and’re tover Wisten de zinnen van Hari noch Zijn geest te schokken. Tekst 5 Terwijl Z’ aldus waren gehuwd met de Heer van Lakshmi, Wiens daden niemand, zelfs niet Brahmâ, ooit maar kan peilen, Genoten Z’, ach, steeds liefdedronkener van Zijn lachjes En steeds opnieuw kregen Ze lust om met Hem te vrijen. Tekst 6 Hoewel beschikkend over honderden dienaressen, Snelden Ze toe om Zelf Zijn voeten verheugd te wassen, Hem pân te geven, Hem te baden, Zijn haar te kammen, Hem te bewieroken, bewaaieren en omkransen. Tekst 7 Ik noem alleen van d’ eerste acht Van alle Vrouwen van de Heer De namen van hun zoons, elk tien, Pradyumna uiteraard het eerst. Tekst 8 Chârudeshna en Sudeshna, Chârudeha, blakend van moed, Suchâru ook en Chârugupt’ En na hen nog Bhadrachâru … Tekst 9 Châruchandra en Vichâru, Met Pradyumna als nummer één, Werden geboren uit Rukmini – Minder dan Krishna was er geen. Het woord châru in de meeste namen betekent heerlijk, mooi. Het woord bhânu in de meeste namen van Satyabhâmâ’s zoons, genoemd in de volgende verzen, betekent schitterend, luisterrijk. Tekst 10 Bhânu, Subhânu, Svarbhânu, Prabhânu en ook Bhânumân, Chandrabhânu, Brihadbhânu, Atibhânu erachteraan … Tekst 11 Pratibhânu en Sribhânu Schonk Satyabhâmâ ’t levenslicht … Sâmba, Sumitra, Purujit, Shatajit en Sahasrajit … Tekst 12 Chitraketu en ook Vijay’ Dravid’, Ketu en Vasumân – Dat waren Jâmbavati’s zoons: Hari was hun zeer toegedaan. Tekst 13 Nâgnajiti schonk Hem de zoons Vira, Chandra, Vasu, Shanku, Ashvasena, Vrisha, Âma, Vegavân en ook Chitragu. Tekst 14 Shruta, Vrish’, Vira, Subâhu, Bhadra, de grote held, Kavi, Darsh’, Somak’, Shânti, Purnamâs’ – Schonk Kâlindi aan Sri Hari. Tekst 15 Lakshmanâ schonk Hem Urdhvaga, Praghosha, Gâtravân, Prabal’, Simha alsook Mahâshakti, Oj’, Aparâjita en Bal’. Tekst 16 Dit waren Mitravindâ’s zoons: Anil’, Gridhra, Harsh’ en Vahni, Vrika, Vardhana, Annadâ, Mahâmsha, Pâvana, Kshudhi. Tekst 17 En Bhadrâ schonk Hem Subhadra, Brihatsen’ en Sangrâmajit, Shura, Âyu, Praharana, En Satyak’ alsook Arijit. Tekst 18 Rohini schonk met and’re zoons Hem Tâmra, Diptimân en Tapt’… Van Rukmavati kreeg Pradyumn’ Aniruddha, zo sterk als wat. Rohini was de eerste van de 16.100 vrouwen na Krishna’s acht eerste Gemalinnen. Tekst 19 Rukmavati was Rukmi’s kind, Wonend in Bhojakata toen … Dik zestienduizend was ’t getal Der moeders van Govinda’s zoons: Hún zoons en kleinzoons telden meer Dan vele malen tien miljoen. Er is in deze verzen geen sprake van dochters, maar Krishna had ze wel, zoals blijkt uit vers 24 van dit hoofdstuk en vers 31-32 van hoofdstuk 20, waarin verhaald wordt dat de Heer enkele van hen uithuwelijkt. In de Vedische cultuur vermijdt men het de namen van ongehuwde dochters nodeloos prijs te geven, teneinde hen zo tegen kwade invloeden te beschermen. De koning zei: Tekst 20 Hoe gaf Rukmi zijn dochter aan De zoon van Bhagavân tot vrouw, Die ‘m in de strijd verslagen had En die hij ’t liefste doden zou: Hoe kon het, wijze, dat hij ’n band Met Hem, zijn Vijand, hebben wou? Tekst 21 Een yogi zoals ú ziet ál Wat was en is en komt geheel, Ja zelfs ’t onzienlijk’ en hetgeen Verweg is of wat wordt verheeld. Shukadeva zei: Tekst 22 Pradyumna was haar bruigomskeus, De weerverschenen liefdesgod: Hij nam haar op zijn wagen mee Na ’n vechtpartij met prins en vorst. Tekst 23 Hoewel Rukmi ‘M als Vijand zag – Zó was hij door Hari bestraft – Stond hij uit liefde voor zijn Zus Zijn dochter aan Pradyumna af. Rukmi’s Zuster is Rukmini. Tekst 24 En Bali, Kritavarma’s zoon, O vorst, huwde Chârumati, Die wondergrote ogen had, Dochter van Krishn’ en Rukmini. Tekst 25 Uit liefde voor zijn Zuster weer – Hoe zat die Rukmi aan haar vast! – Schonk hij daarop aan Aniruddh’, Die kleinzoon van zijn Vijand was, Zijn dochters dochter Rochanâ, Al vond hij ’t zelf wat ongepast. Tekst 26 Voor ’t bruiloftsfeest reisden, o vorst, Rukmini, Râma, Keshava, Sâmba, Pradyumn’ en anderen Naar Rukmi’s stad Bhojakata. Tekst 27 Na ’t huw’lijk zei de koning van Kalinga met zijn makkers saam Tot Rukmi, hard en arrogant: “Dobbel Hem weg, die Balarâm’! Tekst 28 “Hoewel hij niets van ’t spel begrijpt Is Hij er vrees’lijk aan verslaafd.” Zo sprak de koning en meteen Werd Bal’ door Rukmi uitgedaagd. Tekst 29 Bal’ zette honderd goudstukken, Toen duizend, toen tienduizend in, Maar Rukmi won ze allemaal … Kalinga liet zijn tanden zien En schaterde … Sri Balarâm’ Zag dat met grote tegenzin. Tekst 30 Het tienvoud zette Rukmi in, Doch ditmaal won de Heer het spel, Maar Rukmi deed of ’t anders zat: “Ik heb gewonnen!” zei hij fel. Tekst 31 Als d’ oceaan bij volle maan, Zijn ogenrood plots vermiljoen, Verhoogde Râm’ Zijn inzet woest Tot de som van honderd miljoen. Het ‘oogwit’ van zowel Krishna als Balarâma is ‘van nature’ rozerood; hetzelfde geldt voor Hun handpalmen en voetzolen. Het mag geen verbazing wekken dat Heer Balarâma, die als Krishna’s Eerste Expansie de ganse rijkdom zowel van de geestelijke als van de stoffelijke wereld openbaart, als uit het niets een bedrag van honderd miljoen goudstukken op tafel legt. Tekst 32 Opnieuw won Balarâma ’t spel En wel op eerlijke manier, Maar weer loog Rukmi: “Pot voor mij! Scheidsrechters, kom eens kijken hier!” Tekst 33 Daarop klonk uit het uitspansel Een stem die zei: “Bal’ heeft het spel Gewonnen zoals ’t hoort terwijl Rukmi de boel bedriegen wil!” Tekst 34 Door zijn trawanten opgehitst Deed Rukmi of hij ‘r niets van hoord’ En snijdend zei hij tot Sri Bal’, Als door de dood zelf aangespoord: Tekst 35 “Ach jullie zwervers uit het bos Weten niet wat dobbelen is, Maar wij, Kinkel, met pijl en boog, Wij, vorsten, weten het precies!” Tekst 36 Aldus door Rukmi ruw bespot En uitgelachen door de rest Greep Ram’ in razernij een stang En doodde Rukmi op dat feest. Tekst 37 Tien stappen deed Hij en Hij had De koning van Kaling’ al beet Waarop Hij deze lachebek – Zijn tanden uit zijn tronie reet. Tekst 38 D’ anderen kozen in paniek, Door Baladeva’s stang geraakt, Badend in ’t bloed het hazepad, Armen, dijen en hoofd gekraakt. Tekst 39 Van ’t doden van Zijn zwager zei Hari geen woord, óf goed, óf slecht, Want Broer noch Vrouw gunde Hij leed: Zo was Hij aan die Twee gehecht. Eerder (vers 5.33) smeekte Rukmini de Heer Haar broer niet te doden. Balarâma viel Haar bij met de woorden (5.39): “Familie doodt familie niet / Al heeft men het ernaar gemaakt …” Tekst 40 Nadat Balarâm’ en de Zijnen, die Hari Als Toevlucht vereerden, Zijn kleinzoon en diens bruid Tezaam in een mooie karos hadden gezet, Reed ieder – naar Dvârakâ – Bhojakata uit. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 62(13) - Waarin Aniruddha Ushâ het hof maakt en door haar vader gevangen wordt genomen. De koning zei: Tekst 1 De bloem der Yadu’s, Aniruddh’, Trouwde met Ushâ, ’t kind van Bân’; Daarop ontbrandde ’n rauwe strijd Tussen Shankar’ en Bhagavân: Ach grote yogi, zeg me toch, Hoe is het daarbij toegegaan? Shukadeva zei: Tekst 2 Bali, de grote ziel, die ooit Aan d’ Alvervuld’ als Dwergbrahmaan De wereld schonk, had honderd zoons En d’ oudste van het stel was Bân’. De geschiedenis van Krishna’s nederdaling als Dwerg en van de zegen die Bali van Hem ontving is beschreven in de aantekening bij vers 36.29 van het eerste deel. Tekst 3 Bân’, eerbaar en intelligent, Grootmoedig, vastberaden, ferm, Ging op in toewijding aan Shiv’ – Onafgebroken eerd’ hij hem. Tekst 4 Door Shiva’s gunst werd hij gediend Door hemelingen in zijn stad, Het mooie Shonit’, waar hij met De duizend armen die hij had Bij Shiva’s werveldans muziek Opzond tot vreugde van zijn god. Tekst 5 De meester aller schepselen, Toevlucht en vriend van wie hem dient, Schonk Bâna ’n gunst en deze vroeg Of Shiv’ op Shonit’ toe wou zien. De positie van Heer Shiva, de gemaal van Mâyâ, is die van heer der stoffelijke wereld. Hij is echter ondergeschikt aan Sri Vishnu en derhalve ook aan Degeen uit wie alle Vishnu’s emaneren: de alvervulde Sri Krishna. Tekst 6 Trots op zijn kracht lei Bân’ zijn hoofd Met schitterkroon hel als de zon Eens voor de lotusvoeten neer Van Kailâs’ heer, die naast hem stond. Kailâsa is de paradijselijke berg waarop Shiva met Pârvati woont. Bâna zei: Tekst 7 All’ eer aan u, o grote god, Leraar en heer van al wat leeft, Die als een wensboom iedereen Vervulling van zijn wensen geeft. Tekst 8 Mijn duizend armen, uw geschenk, Zijn m’ eigenlijk alleen tot last, Want in ’t heelal zie ik slechts u Die mij als tegenstander past. Tekst 9 Met jeukend’ armen beukt’ ik eens, Bergen verwoestend onderweg, Op d’ acht hemelstreekwachters in – En de kolossen stormden weg! De Vedische traditie wil dat de vier primaire en de vier secundaire hemelstreken door reusachtige olifanten worden geschraagd. Shukadeva zei: Tekst 10 Daarop zei d’ alvervulde kwaad: “Wanneer je vlag aan stukken gaat Ontmoet je mijn gelijke, dwaas, Die van je trots niets overlaat!” Tekst 11 O vorst, na deze woorden ging Hij zijn paleis in, d’ idioot, En zag het breken van zijn kracht, Voorspeld door Shiv’, blij tegemoet. Tekst 12 Zijn dochter, Ushâ, ongehuwd, Werd in een droom vurig omhelsd Door Aniruddh’, van wiens bestaan Geen mens haar ooit iets had verteld. Tekst 13 Toen ze ‘m bij ’t opstaan nergens vond Riep z’ uit: “Waar ben je, lieveling?” Verward en blozend zag ze zich Door haar vriendinnen slechts omringd. Als prinses deelde Ushâ haar leven dag en nacht met andere adellijke maagden. Tekst 14 Chitralekhâ, de dochter van Kumbhând’, de rechterhand van Bân’, Vroeg een en al nieuwsgierigheid Hoe z’ Ushâ’s uitroep moest verstaan: Chitralekhâ zei: Tekst 15 Jij met je mooie wenkbrauwen, Wie zoek je toch? Wat is je wens? Als je getrouwd zou zijn, prinses, Dan is mij daar niets van bekend. Ushâ zei: Tekst 16 Terwijl ik droomde zag ‘k een man, Met lotusogen, langgearmd, Donker van huid, in gele zij – Eentje die ’t vrouwenhart verwarmt. Tekst 17 Ik zoek die lieveling, die mij De honing van zijn lippen schonk, Maar toen plots heengaand mij verdorst In golven van verdriet verdronk. Chitralekhâ zei: Tekst 18 Ik breng die jongen naar je toe Als jij kunt zeggen wie hij is: Waar hij ook zij in het heelal, Ik maak een eind aan je gemis. Aan het hof van een duizendarmige kunnen zich uiteraard andere opmerkelijke personen bevinden, Chitralekhâ bezat, naast andere gaven, een telepatisch vermogen even volmaakt als haar portretteertalent, waardoor ze in staat was beeltenissen van elders levende personen in zich op te vangen en met de tekenstift getrouw weer te geven. Shukadeva zei: Tekst 19 Ze tekende de beeltenis Van god en engel en châran’, Demon, titaan en pannaga, Vidyâdhar’ alsook mensenman. Tekst 20 Van ’t mensenras tekende zij De Vrishni’s: Vasudev’, Govind’ En Râm’… Ushâ moest blozen toen Pradyumna’s beeltenis verscheen. Tekst 21 Toen Ushâ Aniruddha zag Sloeg ze haar ogen schielijk neer En zei met een verlegen lachj’: “Ik zie hem weer, ik zie hem weer!” Tekst 22 Chitralekhâ zag door haar macht: “ ’t Is de kleinzoon van Bhagavân!” En reisd’, o koning, door de lucht Naar Krishna’s veilig Dvârakâ. Tekst 23 Vandaar nam ze Pradyumna’s zoon Mee t’rug naar Shonit’, Bâna’s stad, Mét het praalbed waarop hij sliep, En toonde Ushâ zo haar schat. Tekst 24 Bij ’t zien van Aniruddh’, haar lief, Zo mooi en sterk, zeer in haar schik, Vree ze met hem in haar paleis, Beschut voor elke mannenblik. Tekst 25 Verscholen in het maagdenhuis, Gezalfd, omkranst, in rijke dracht, Bewierookt, op een ereplek, Bij zoete praat en lampjespracht … Tekst 26 Voorzien van lekkernij en dronk, Raakte hij van haar liefd’ ontzind – En steeds verliefder werd ze maar! Etmalen vloden als de wind. Tekst 27 Terwijl ze zich met Aniruddh’ Overgaf aan hun vrijerij Bespeurden d’ eunuchs na een tijdj’ Het einde van haar maagd’lijkheid. Tekst 28 “Ach!” informeerden ze de vorst, “We zien uw dochter zich niet meer Gedragen zoals ’t maagden past: Straks wordt het koningshuis onteerd! Tekst 29 “We snappen niet hoe z’ in ’t paleis, Dat altijd door ons wordt bewaakt En dat geen man begluren kan, Haar eerbaarheid is kwijtgeraakt.” Tekst 30 Verbijsterd door het boze nieuws Dat Ushâ’s eer bezoedeld was Stoof Bâna naar het maagdenhuis En trof daar d’ eer van ’t Yadu-ras. Tekst 31 Geschokt zag hij daar naast zijn Ushâ Kâma’s zoon, De schoonst’ in ’t heelal met zijn lotusogenpracht, Langarmig, met donkere huid, gehuld in ’t geel, Met flonkerend’ oorbellen in zijn lokkenvracht … Tekst 32 Al lachend zat hij daar te dobbelen met haar, Wier lichaam bedekt was met sieraad en juweel … De lentejasmijnkrans die van zijn hals neerhing Was van het saffraan dat haar borsten kleurde geel. Tekst 33 Zodra Madhu’s telg hem daar binnenkomen zag, Omringd door zijn raadslieden, krijgers en wie niet, Stond hij al strijdklaar met een ijzerharde knots: De dood met zijn staf die gerechtigheid gebiedt. Tekst 34 Omsingeld en aangevat sloeg hij hen in ’t rond Zoals een groot woudzwijn een hondentroep inmaakt: Z’ ontvluchtten ’t paleis bij dit wakkere verweer, Hun hoofden en armen getroffen en gekraakt. Tekst 35 Vergramd om ’t vernietigen van zijn macht trok Bân’ Een slangestrop strak om zijn vijand, naar verluidt, En Ushâ, die ’t hoorde, werd van ellende wild En tranen verblindden haar en ze schreeuwde ’t uit. Dat Aniruddha, zojuist met de aanbiddelijke Rochanâ getrouwd, haar onmiddellijk na zijn magische ontvoering naar Ushâ vergeet, geeft aan dat Krishna’s alles te boven gaande macht in het spel is. De van Hogerhand gearrangeerde vrijage in het beschutte vrouwenpaleis, met Ushâ’s zwangerschap als gevolg, dient er vooral toe Bâna dingen te laten doen die hem zijn lang verbeide machtige Tegenstander zullen bezorgen. In de strijd die zij zullen strijden zal uiteindelijk Bâna’s god Shiva tegenover de Alvervulde komen te staan en op gedenkwaardige wijze het onderspit delven. Voor Krishna’s dienaars, die dikwijls van Shiva’s dienaars te horen krijgen dat Shiva de Allerhoogste zou zijn, is het verslag van Krishna’s zege, zo gedetailleerd in het vlekkeloze Bhâgavata Purâna gedaan, een gewichtig document. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 63(14) - Waarin Heer Shiva Heer Krishna vereert en Aniruddha – met Ushâ – naar Dvârakâ terugkeert. Shukadeva zei: Tekst 1 O koning, de vier maanden van De regentijd gingen voorbij Terwijl de Vrishni’s Aniruddh’ Nergens meer zagen – ach en wee! Tekst 2 Toen Nârada hun had verteld Hoe hij gevangen was geraakt Togen de krijgers van Hari Naar Shonit’pur’ in alle haast. Tekst 3 Geleid door Krishn’ en Balarâm’, Pradyumna, Yuyudhân’ en Gad’, Drongen de helden rondom aan Op Bâna’s vorstelijke stad… Tekst 4 Met Sâmba, Sâran’ en met hen Nand’, Upanand’ en Bhadr’ en meer, De besten van de Sâtvata’s – Twaalf akshauhini’s met hun heir. Tekst 5 Toen Bâna zag dat stad en hof, Toren en poort werden verwoest Stormde hij razend met een macht Even geducht hen tegemoet. Tekst 6 Door zijn gevolg en zoon gesteund Vocht Rudr’ aan koning Bâna’s zij Gezeten op zijn witte stier Met Râm’ en Krishna allebei. Rudra is het toornige aspect van Shiva en zijn zoon is de oorlogsgod. Tekst 7 Toen dan ontbrandde ’n barre strijd, Waarvan het haar te berge schoot, Van Krishna tegen Shankara, Pradyumna tegen d’ oorlogsgod … Tekst 8 Van Kupakarn’ en Kumbhânda Tezamen tegen Balarâm’, Van Sâmba tegen Bâna’s zoon En van Sâtyaki tegen Bân’. Tekst 9 De schepper en de hoofdgoden, Wijzen en yogi’s buitendien, Hemelingen in zweefgondels Vlogen aan om de slag te zien. Tekst 10 Met hozen scherpe pijlen van Zijn Shârnga-boog verdreef Hari Shiva’s gevolg, het geestenspul, De gauwdieven en dâkini’s … Tekst 11 De vampiers en de tovenaars, Het grottenvolk, de kushmânda’s, De gnomen en de spokenschaar En ook de brahma-râkshasa’s. Zoals Brahmâ alles schept en Vishnu alles in stand houdt, brengt Shiva alles terug tot niets. Van de drie leibanden der stoffelijke natuur bestuurt Brahmâ rajas (hartstocht), Vishnu sattva (goedheid), Shiva tamas (dofheid). Als vernietiger van het geschapene en bestuurder van tamas is Shiva (Shankara, Rudra) altijd door duisterlingen omringd. Aangezien hij echter zelf als zuivere dienaar van Krishna hoog boven alle duisternis verheven is, komt de gehechtheid van deze duisterlingen aan Shiva’s lotusvoeten hun volmaakt ten goede. Trouwe dienst aan Heer Shiva is voor een duisterling de enige hoop op verlossing en liefdedienst aan Krishna. Tekst 12 Toen vuurde Rudra met zijn boog Magische pijlen naar Hari Maar d’ Alvervulde deed bedaard Elk wonderprojectiel teniet: Tekst 13 Brahmâ’s schicht tegen Brahmâ’s schicht, Wervelwind tegen bergmassief, Laaiend vuur tegen regenhoos, Hari’s kracht tegen die van Shiv’. Tekst 14 Toen bracht Govinda Shankara Aan ’t gapen met een geeuwzuchtschot En viel daarop Bân’s troepen aan Met pijlenhoos en zwaard en knots. Tekst 15 En d’ oorlogsgod rondom geraakt Door ’t pijlenspervuur van Pradyumn’ Vloog bloedend waar hij bloeden kon Hoog op zijn pauw van ’t veld van roem. Tekst 16 Kumbhând’ en Kupakarna saam Werden door Bala’s knots gedood En Bâna’s leger vluchtte heen, Van zijn bevelhebbers beroofd. Tekst 17 Toen van zijn strijdkar koning Bân’ Zijn hele strijdmacht zag vergaan Liet hij zijn tegenstander staan En stoof vergramd op Keshav’ aan. Tekst 18 Daar op dat strijdtoneel greep hij Vijfhonderd bogen tegelijk Met elk twee pijlen op de pees, Buiten zichzelf van razernij. Tekst 19 De welvervulde Krishna spleet Bogen en pijlen in één tel En blies Zijn kinkhoorn toen Hij ook Kar, span en menner had geveld. Hierbij ging de vlag van Bân’ aan stukken. Volgens Shiva’s voorspelling gedaan in vers 13.10 zou dit Bâna’s einde betekenen. Tekst 20 Teneinde Bân’ te redden kwam Zijn moeder, Kotarâ genaamd, Ontkleed en met haar haren los Recht in Govinda’s blikveld staan. Tekst 21 Om Kotarâ niet naakt te zien Richtte de Heer het oog omhoog, Waarop de vorst, zijn bogen heen, Zijn kar kapot, de stad in vloog. Tekst 22 Over ’t verlaten veld stoof nu Shiv’s koortshitt’ op Govinda toe, Driekoppig en driepotig ook, Alles verzengend met zijn gloed. Tekst 23 Bij ’t zien van ’t koortsvuur riep Hari Terstond Zíjn koorts, die koud was, op En daarop gaven Bhagavâns En Rudra’s koorts elkander klop. Tekst 24 Toen Rudra’s koorts verslagen werd Door die van Krishna brulde hij En in paniek draaide hij rond Maar nergens vond hij veiligheid Totdat hij Hrishikesh’ ontwaard’ En met gevouwen handen zei: Het koortsvuur zei: Tekst 25 Ik loof Uw oneindige kracht, Opperheer, Waardoor ’t Al verschijnt en bestaat en vergaat, O Ziel van elk wezen, Bewustzijn al-puur, De Ved’ kent U slechts als de vredelichtstaat. Tekst 26 Tijd, lot, karma, ’t wezen en d’ eigen natuur, Stof, lijf, adem, ziel en hun eigen verkeer, De kringloop van alles, van ’t zaad en de kiem – Uw tover is dit, waar Gij boven staat, Heer! Tekst 27 In goddelijk Spel komt G’ in menige Vorm En schraagt goden, vromen en d’ orde der Wet Terwijl Ge de wreed’ overtreder bestraft: Ook nu weer verlost Ge de wereld van leed. Het theologisch inzicht van het koortsgedrocht is stellig te danken aan zijn nauwe verbondenheid met Rudra, die als grootste dienaar van de Heer in het heelal een immense Godskennis bezit. Door zijn onvermogen iets tegen Krishna’s koude koorts uit te richten beseft Rudra’s koortsvuur met absolute goddelijke kracht te maken te hebben en valt het de Meester van deze kracht ten voet. Dat Shiva, die blijkens zijn voorspelling aan Bâna (13.10) wist dat hij tegen de onoverwinnelijke Opperheer ten strijde trok, niettemin de strijd met Hem aanbond, kan slechts worden gezien als goddelijk Spel, bedoeld om de stervelingen die er verbijsterd getuige van zijn te betoveren en aan de Alaantrekkelijke te binden. Shiva was ervan overtuigd dat de Heer hem niet zou kwetsen. Tekst 28 Verteerd word ik door Uw verkillende koorts, Ondraaglijk, verschrikkelijk, dodelijk fel: Laat ieder zo lijden zolang hij vol lust Zich niet aan Uw voetenpaar toewijden wil. De Alvervulde zei: Tekst 29 Je woorden, Driekop, doen me goed, Heb nu geen angst meer voor Mijn koorts: En laat niet één jou vrezen meer Die van deez’ onz’ ontmoeting hoort. Shukadeva zei: Tekst 30 De koortsaanval van Rudra boog Diep neer, waarop hij huiswaarts toog … Bân’ had intussen weer een kar, Waarop hij naar Murâri vloog. Tekst 31 Zijn duizend armen volgepropt Met allerhande wapens, vorst, Liet de titaan in dolle woed’ Een pijlenhoos op Krishna los. Tekst 32 Toen, met Zijn werpschijf, snoeid’ Hari De woedend’ armen af van Bân’ Als takken van een oerwoudreus Terwijl d’ asur’ maar door bleef slaan. Tekst 33 In d’ armenregen kwam Heer Rudr’ Uit meelij met zijn bhakta Bân’ Op Krishna met Diens werpschijf toe En sprak als volgt tot Bhagavân: Rudra zei: Tekst 34 Gij zijt het Hoogste Brahman, ja: Het Licht dat heel de Ved’ doorschijnt, Dat onbevlekte zielen zien Als absoluut en alomzijnd. Tekst 35 Het zwerk is Uw navel, het water Uw zaad, Het vuur is Uw mond en de hemel Uw hoofd, Uw ego ben ik en de zee is Uw buik, De maan is Uw geest en de zon is Uw oog. Rudra beschrijft Krishna hier in Zijn kosmische gedaante; hij accepteert voor zichzelf in deze gedaante de positie van het machtige akankâra of vals ego, waardoor elke ziel die in de stof belandt zich met haar fijnstoffelijke geest en haar grofstoffelijk lichaam vereenzelvigt. Dit ego is slechts te overwinnen door zuivere toewijding aan Krishna. Tekst 36 Het kruid is Uw donshaar, ’t gewolkt’ is Uw haar, De schepper Uw brein, de verwekker Uw geslacht En d’ eeuwige wet is Uw hart, o Oerpersoon, Die ’t ganse heelal in Uw binnenste draagt. Tekst 37 Alroemrijke Meester, U daalt tot ons neer Tot dharma’s behoud en tot heil van het heelal … Doordat Gij het godenvolk volmacht verleent Bestuurt het de werelden, zeven in getal. De Vedische kosmologie kent twee verdelingen van het heelal in werelden: van drie en van veertien. De drie werelden vormen de globale verdeling van de kosmos in helse, aardse en hemelse sferen; de veertien werelden bestaan uit de zeven lagere, vanaf het helse Pâtâlaloka tot aan de aarde, en de zeven hogere, vanaf de aarde tot en met het verheven Satyaloka. Tekst 38 Gij zijt d’ alleroudst’ Allerhoogste Persoon, O Oorzaak der oorzaken, rein, zelfverlicht, Maar toont U in velerlei vorm door Uw macht En brengt aard en eigenschap helder aan ’t licht. Tekst 39 De zon – naar het schijnt – door de wolken verhuld Toont zelf deze wolken en menig ding meer: Zo lijkt Gij door guna’s verhuld, maar Uw Licht Toont guna’s én ’t door hen verhuld’ evenzeer. Tekst 40 Door Uw begoocheling verward Gehecht aan vrouw en kind’ ren gaan De mensen op en onder in ’s Werelds ellende-oceaan. Tekst 41 Wie niet door zelftucht met het lijf Dat Gij, de Heer, hem hebt bezorgd Uw beide lotusvoeten eert Pleegt deerniswekkend zelfbedrog. Tekst 42 De sterveling die U versmaadt, O dierbaar Zelf, o Bhagavân, Maar juist de zinsobjecten dient, Slikt gif en laat de nectar staan. Tekst 43 Ik, Brahmâ, elke wijz’ en god, Die onbevlekt is van gemoed – Wij geven ons geheel aan U, O Opperheer, ons Dierbaarst Goed. Tekst 44 O God, Gij die alles verwekt, schraagt, ontbindt, Elk eendergezind, vol van vrede, Vriend, Heer, D’ een’ Ene, die kosmos en zielen behoedt, Opdat G’ ons verlossen zult brengen w’ U eer. Een shaiviet zou kunnen zeggen dat Shiva de Heer hier niet zozeer eert om Hem werkelijk te eren als wel om Bâna het leven te redden. Maar als Shiva zich alleen van Bâna’s behoud kan verzekeren door een knieval voor Krishna, is hij kennelijk niet in staat de Heer door zijn persoonlijke macht iets af te dwingen. Hij moet hoe dan ook zijn meerdere in Hem erkennen en daarbij zijn oprechte woorden van eerbied gepast. Tekst 45 Mijn volgeling Bân’, die ik innig bemin, Beloofd’ ik volkomen bescherming van vrees: Verleen hem, o God, Uw genade zoals Gij eens aan Prahlâd’ Uw genade bewees. Prahlâda was weliswaar geboren onder de ellendigste demonen, maar doordat hij zich in alle omstandigheden volkomen van de Heer afhankelijk stelde, ontving hij Zijn genade. De Alvervulde zei: Tekst 46 ‘K zal doen, o welvervulde Shiv’, Al wat je zegt en graag zo wilt Want Ik ben het volledig eens Met wat je daar hebt voorgesteld. Tekst 47 Deez’ achterkleinzoon van Prahlâd’ Zal ‘K sparen, deze Bâna-klant, Want aan Prahlâd’ heb ik beloofd: “Geen telg van jou sterft door Mijn hand.” De geschiedenis van Krishna’s redding van Zijn dienaar Prahlâda staat beschreven in het zevende boek van het Bhâgavata Purâna (hoofdstuk 8). Tekst 48 Opdat zijn hoogmoed werd geknakt Hakte Ik Bân’ zijn armen af En Ik versloeg zijn reuzenheir Omdat het d’ aard’ ellende gaf. Tekst 49 Vier armen mag hij houden om Dood en verderf tegen te gaan; Hij zal je beste dienaar zijn; Geen enkel’ angst vat hem meer aan. Shukadeva zei: Tekst 50 Aldus van angst bevrijd bracht Bân’ Govinda met een buiging eer En op een wagen met diens bruid Bracht hij Hem Aniruddha weer. Tekst 51 Met Rudra’s beste wensen ging Hari vandaar met Aniruddh’ En wederhelft prachtig getooid Vooraan in d’ eigen legerstoet. Tekst 52 Zo reed Hij Zijn Dvâr’kâ door erebogen in Langs vlaggen en wimpels, door straten natgespat, Verwelkomd met kinkhoorngeloei en tromgebonk Door priesters, familie en burgers van de stad. Tekst 53 Al wie bij ’t opstaan elke dag Govinda’s zeeg’ indachtig is Zo fraai op Shankara behaald Kent tegenslag noch droefenis. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 64(15) - Waarin de geschiedenis van Koning Nriga wordt verhaald. Shukadeva zei: Tekst 1 Eens op een dag gingen Pradyumn’ En Samba, Châru enzovoort, De Yadu-prinsen, naar een hof Om zich daar te verpozen, vorst. Tekst 2 Na veel gespeel kregen ze dorst En zoekend naar een waterput Vonden ze ’r een die was verdroogd, Waarin een zeer vreemd wezen zat. Tekst 3 Verbijsterd zagen z’ onder zich Een reus van een kameleon Waarna uit meelij ’t prinsenstel Met reddingspogingen begon. Tekst 4 Met riemen en met vezeltouw Probeerden ze ’t gevallen dier Omhoog te halen – tevergeefs … Ze zeiden ’t haastig aan Hari. Tekst 5 De lotusogig’ alvervuld’ Instandhouder van ’t wereldrond Bevrijdde ’t dier spelenderwijs Door ’n tikje van Zijn linkerhand. Tekst 6 Beroerd door de hand van d’ Onpeilbare Heer Verdween in een ommezien ’t kameleon En dáár stond een hemeling, stralend als goud, Oogstrelend gekleed, met een bloemenkrans om. Tekst 7 Mukunda, wel wetend hoe ’t allemaal zat, Vroeg toch, opdat ieder rondom Hem ’t ook wist: “Wie bent u, alschone gelukkige heer? Voor Mij bent u ’n machtige god, zeer beslist. Tekst 8 “Wat had u bedreven dat u zo lijden moest? Ach deugdzaam’, u kunt toch geen fout hebben begaan? Deel ons alstublieft heel uw wedervaren mee, Indien u ’t gepast vindt dat wij uw lot verstaan.” Shukadeva zei: Tekst 9 Op dit verzoek van Mâdhava, Die talloze gedaanten kent, Boog de gedaante voor Hem neer – Zijn kroon gloeid’ als het firmament. Nriga zei: Tekst 10 Mijn naam is Nrig’, Ikshvâku’s zoon, ‘k Heerst’ over mensen, Opperheer: Als men U grote schenkers noemd’ Hoord’ U misschien mijn naam een keer. Tekst 11 O Gij die ieders hart doorschouwt, Wat blijft verborgen voor Uw blik, Die zelfs de tijd nooit onderbreekt? Maar ‘k spreek daar Gij het zo beschikt. Tekst 12 Evenveel koeien schonk ik weg Als alle korrels van het zand, Als alle druppels van de zee, Als alle sterren in het rond: Tekst 13 Goudgeel, jong, zachtaardig, vol melk en met kalf, Rechtmatig verkregen, volbloedig en mooi, Hun hoeven in ’t zilver, hun horens in ’t goud, Met kransen en zijd’ en juwelen getooid. Tekst 14 Ik schonk z’ aan brahmanen, geloftengetrouw, Vol zelftucht, verpand aan de kennis der Ved’, Nog jong, maar standvastig en edel van hart, Van arme familie, die ‘k eerst had gekleed. Tekst 15 ‘k Gaf woonstee, goud, grond, kar, os, paard, olifant En meisjes met dienstmaagd, bed, zilver, kledij, Juwelen en huisraad en veel sesamzaad – Ik offerd’ en deed goede werken daarbij. Tekst 16 Een koe nu van een groot brahmaan Verdwaald’ onder mijn eigen vee: Ik merkte ’t niet, waarna ik haar Een ander ten geschenke deed. Tekst 17 Haar meester die haar weggevoerd Zag worden zei: “Dat is mijn dier.” Maar d’ ander zei: “Nee, z’ is van mij, Ik krijg haar juist van Nriga hier.” Tekst 18 Vervolgens legden z’ allebei Hun eigen standpunt aan me voor: “U gaf haar mij!” “Dan bent u ’n dief!” En ‘k raakte van de wijs daardoor. Tekst 19 Zo neep dit religieus probleem Dat ik de grote priester vroeg: “Neem honderdduizend koeien, toe, Maar laat u mij die ene koe. Tekst 20 “Vergeef uw dienaar deze fout Begaan in zijn onwetendheid: Neem mijn verwarring weg opdat Ik niet de vuile hel inglijd.” Tekst 21 “Daar ga ik niet op in, o vorst,” Zei d’ eigenaar en stapte heen. “ ‘k Geef haar voor nog geen duizend t’rug,” Zei d’ ander en ook hij verdween. Het ogenschijnlijk bekrompen gedrag van de verheven brahmanen heeft een diepere geestelijke bedoeling. Door de koning met ijzige striktheid aan de dharma te houden scheppen ze voor hem een reeks situaties die hem in ijltempo tot volmaakte levensvervulling leiden. De schijnbare bekrompenheid van de priesters is dus in feite de hoogste edelmoedigheid. Tekst 22 O God der goden, Opperheer, Toen ’t leven uit mijn lichaam vlood Brachten Yam’s handlangers mij op … Daarop vroeg mij de heer des doods: Tekst 23 “O koning, wenst u eerst de vrucht Van uw kwaad karm’ of van uw deugd? Uw deugden zijn schier eindeloos En u wacht eindeloze vreugd.” Tekst 24 “O stralende, geef m’ eerst het kwaad,” Zei ik – en Yam’ gelastte: “Val!” Ik viel – en als kameleon Zat ik plots hier, o Heer van al. Tekst 25 Ernaar verlangend U te zien Heugd’ ik me dit, uit en te na, Vanwege mijn brahmanendienst En rijke gaven, Keshava. ’s Konings deugdzaamheid in het ene leven had hem voor het andere leven het vermogen van terugschouwing naar het ene leven bezorgd. Als kameleon in zijn put almaar lerend van de begane fout, mediteerde hij slechts nog op de van alle fouten vrijwarende overgave aan Krishna. Tekst 26 Dat Gij, Verlosser, hier verschijnt aan mijn blote ogen, Onpeilb’re Heer, o Opperziel, die de grote yogi’s Door ’t licht der Veda’s in ’t gelouterd gemoed slechts schouwen, Vindt mijn door droefenis verduisterd verstand onlogisch. Tekst 27 O God der goden, Heer van al, Govinda, die de zinnen temt, Hoogste Persoon, Nârâyana, Onfeilbaar, stralend, zonder eind … Tekst 28 Vergun, Heer Krishna, dat ik nu Naar ’t oord der hemelen verdwijn En mag mijn geest, waar ik ook ben, Gedurig bij Uw voeten zijn. Tekst 29 O Krishna, Zoon van Vasudev’, Die elke yogavorm regeert, O God, Uw macht is eindeloos, U, uit wie alles is, zij eer! Shukadeva zei: Tekst 30 Na ’n ommegang om Mâdhava, Waarop hij voor Zijn voeten boog, Voer Nriga in een zweefgondel Ten hemel onder ieders oog. Tekst 31 Daarop zei Krishna, Dev’ki’s Zoon, D’ alvervulde Brahmanenvriend, Tot alle prinsen om Hem heen Om hun het licht te laten zien: Sri Krishna zei: Tekst 32 Zelfs voor een mens zo fel als vuur Is ’t kruimpj’ ontvreemd aan een brahmaan Onverteerbaar, dus helemaal Voor ’n vorstje dat zich Schepper waant. Tekst 33 Zelfs halâhala vrees Ik niet Omdat er ’n tegengif bestaat Maar ’t goed van een brahmaan is gif Dat niets ter wereld tegengaat. Halâhala is het gif dat boven kwam drijven toen de goden en titanen in een grijs verleden de Melkoceaan karnden om er de nectar uit te winnen die hun onsterfelijkheid verlenen moest. Tekst 34 Gif doodt wie ’t slikt … Water dooft vuur, Maar ’t wrijfhoutvuur van het gerief Van een brahmaan verteert voorwaar Heel de familie van de dief. Tekst 35 Door ontvreemding verdoemt de dief Drie geslachten van ’t eigen bloed, Maar door beroving wordt tiénmaal Zijn na- én voorgeslacht verdoemd. Tekst 36 Een vorst verblind door zijn fortuin Die reikhalst naar des priesters goed Weet niet in wat voor diepe hel Zijn hebzucht hem belanden doet. Tekst 37 Ja, zoveel jaar zal een despoot Die ’n priester van zijn goed berooft Met zijn familie in de hel Kumbhipâka worden gestoofd … Tekst 38 Als ’t aantal korrels zand dat door Zo’n edelmoedige brahmaan Met heel zijn huilend huisgezin Bevochtigd wordt door traan na traan. Tekst 39 Ja, hij die ’n priester ’t goed afneemt Dat hij of ’n and’re vorst hem gaf Zal zestigduizend jaar als worm Rondkronkelen in drek en draf. Tekst 40 Geen priestergoed wil ‘K in Mijn huis! De vorst die ’t wenst sterft vóór zijn tijd, Berooid, onttroond, en keert weerom Als een serpent ziedend van nijd. Tekst 41 Ook al beledigt hij je zwaar, Doe een brahmaan daarom geen leed; Al slaat hij j’ of vervloekt hij je, Blijf een brahmaan vereren steeds. Tekst 42 Ik wil dat jullie je beheerst Voor de brahmanen elke dag Driemaal neerbuigen zoals Ik: Wie dat niet doet krijgt van Mij straf. Tekst 43 Wie iets ontvreemdt van een brahmaan, Ook al beseft hij dat niet wel, Zoals de koning met zijn koe – Zo’n onverlaat gaat naar de hel. De brahmanen over wie Krishna in deze verzen spreekt zijn uiteraard geen beroepspriesters, zoals zovele blind-ritualistische kaste-brahmanen van vandaag, maar heilige dienaars van de Alvervulde. Het leed dat iemand die hun te na komt ten deel valt wordt genadig toegebracht door Krishna Zelf, die Brahmanyadeva wordt genoemd: de Beschermer der brahmanen. De bedoeling van dit leed is natuurlijk het tot inzicht en inkeer brengen van de zondaar. Shukadeva zei: Tekst 44 Nadat Hari, de Louteraar Van alle wezens, d’ Opperheer, Zijn jongens zo had onderricht, Keerde Hij naar Zijn Woning weer. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 65(16) - Waarin Baladeva eigenhandig de loop van de Yamunâ verlegt. Shukadeva zei: Tekst 1 O vorst, de welvervulde Bal’, Die graag Zijn vrienden wilde zien In ’t koeiendorp van Vader Nand’, Besteeg Zijn wagen en reed heen. Door herder en door herderin Werd Hij, de lang verbeid’, omhelsd En buigend voor Zijn pleegouders Werd Hij met zegens overstelpt. Tekst 3 “Bescherm ons met Je Jonge Broer, O Balarâma, Wereldheer.” Zo sprekend drukten ze ‘M aan ’t hart Hun tranen stroomden op Hem neer. Tekst 4 Hij eerde d’ ouderen gepast, Jongeren vielen Hem ten voet, En naar verwant- en vriendschap trad Sri Râma d’ and’ren tegemoet. Tekst 5 Toen liep Hij op de herders toe En greep hun hand met grap en scherts; Hij rustte wat en zat toen fijn Met al Zijn vrienden links en rechts. Tekst 6 Zo praatten ze wat heen en weer … Toen, staam’lend van genegenheid, Vroegen ze naar hun Lotusoog, Die hen van ’t aardse had bevrijd. De herders zeiden: Tekst 7 O Baladeva, gaat het goed Met onze mensen in de stad? En nu Je vrouw en kind’ren hebt, Doen wíj Jou eigenlijk nog wat? Tekst 8 Die Kamsa is gelukkig heen En d’ onzen zijn gelukkig vrij: Hun vijanden verslagen, dood, Zijn z’ in de burcht in veiligheid. Shukadeva zei: Tekst 9 De gopi’s vroegen glimlachend, Door Râma’s aanblik zeer gevleid: “Heeft Keshava, de Lieveling Der stadsdames, het ginds wel fijn? Tekst 10 “Zijn vrienden, vader, moeder, ach, Denkt Krishna nog wel eens aan hen? Zal Hij misschien ooit komen nog Om hier Zijn moederlief te zien? En heugt die Langarm Zich nog wel Hoe wij Hem hier hebben gediend? Tekst 11 “Voor Hem verlieten we man, kind, Vader en moeder, zuster, broer En al onze familie hier, Die men niet licht verlaat, o Heer. Tekst 12 “Hij sneed de liefdesband zó door! Eén ogenblik – en weg was Hij! Hoe kan een vrouw gevoelloos zijn Voor al dat moois dat Hij ons zei? Krishna had bij Zijn vertrek uit het dorp de jonge herderinnen beloofd (deel 1, vers 39.35): “Ik kom zo gauw Ik kan weer t’rug.” In feite had Hij hen geen ogenblik verlaten. Door hun schrijnende gescheidenheid van Hem was Hij hun heviger nabij dan wanneer Hij Hen in Zijn lange armen zou hebben gekneld. Intense heugenis van de Alvervulde in de gemoedsgesteldheid van hunkerende liefde, zoals van de gopi’s, wordt in de bhakti-mystiek als de hoogste vorm van persoonlijke omgang met Govinda beschouwd. Het was om deze heugenis te stimuleren dat Krishna al eerder de gopi’s verliet, vlak voordat Hij hen ten dans zou voeren (deel 1, hoofdstuk 33); bij Zijn terugkeer in hun midden zei Hij (deel 1, vers 32.21): “Opdat jullie toewijding bloeien zou voor Mij, / Voor wie je familie en Veda hebt verzaakt, / Hield Ik me verborgen…” Tekst 13 “Een schrandere stadsdame neemt toch heus niets aan Van Krishna, ondankbaar en grillig als Hij is? Maar Hij is een meesterlijk prater – en verliefd Op Krishna’s geglimlach geloven ze ‘M beslist. Tekst 14 “Maar ach, wat praten w’ over Hem? Over iets anders nu gepraat! Als Hij ’t kan stellen zonder ons, Wat zoeken we bij Hem dan baat?” Tekst 15 Vol van Zijn woorden en gelach, Van Zijn lang’ armen om hen heen En van Zijn teder’ oogopslag Barstten ze los in luid geween. Tekst 16 Door d’ alvervulde Balarâm’, Als Trooster lenig en volleerd, Werden ze met verheugend nieuws Van Krishna weldra gekalmeerd. Tekst 17 De welvervulde Baladev’ Bleef de twee lentemaanden daar Terwijl Hij ’s nachts verrukking bracht Aan heel de herderinnenschaar. De oudste Bhâgavata-commentator Sridhara Svâmi verklaart dat de gopi’s met wie Balarâma zo teder omging veel jonger zijn dan de meisjes met wie Krishna vree. Ze waren tijdens Krishna’s mystieke liefdesspel met de herderinnen van Vraja te jong om eraan deel te nemen. Het zijn Balarâma’s eigen lievelingen. Tekst 18 In het struweel langs de rivier – ’t Windje droeg leliezoetheid aan – Genoot Hij met de vrouwenschaar In ’t schijnsel van de volle maan. Tekst 19 De hemelhoning vâruni, Gezonden door de watergod, Neervloeiend uit een holle boom, Doorgeurde ’t hele lentewoud. Tekst 20 Toen Bal’ de zoete geur opsnoof Die aandreef uit de holle tronk Ging Hij er met het hele stel Speelgrage gopi’s heen en dronk. Tekst 21 Terwijl de herderinnenschaar Zijn daden loofde met gezang Trok Bala met haar door het bos, Zijn ogen rollend van de drank. Tekst 22 Omkranst en met één oorbel in Zwierf Bala dronken door het woud, Breed lachend met Zijn lotusmond, Bepareld met zweetdruppeldauw. Tekst 23 Hij riep naar de Yamunâ: “Kom!” Want Hij wild’ in haar spelen gaan, Maar denkend dat Hij dronken was Trok ze zich van de Heer niets aan: Toen haalde Hij haar met Zijn ploeg Woest naar Zich toe, naar wij verstaan. Zoals Krishna altijd voorzien is van Zijn fluit, heeft de alsterke Balarâma steeds Zijn ploegijzer bij Zich. Sri Balarâma zei: Tekst 24 Jij eigenzinnig, zondig wicht, Hoe Ik ook roep, je hoort me niet! Ik scheur j’ in honderd reepjes met De scherpe ploeg die je hier ziet! Shukadeva zei: Tekst 25 Aldus door Yadu’s Telg bedreigd Viel trillend van Zijn razernij Yamunâ Balarâm’ ten voet Waarna ze angstig tot Hem zei: Yamunâ zei: Tekst 26 O Râm’, o sterkgearmde Râm’! Ik had geen oog meer voor Uw macht, Waarvan één enkel Deelaspect Het hele universum schraagt. Sri Balarâma’s Deelaspect Sheshanâga, de Oerslang van goddelijke energie,draagt de kosmos als was hij een zandkorreltje. Tekst 27 Gij die Uw dienaars zo bemint, Verlos me, welvervulde Heer, ‘k Vergat Uw alverhevenheid, Alziel, ik leg me voor U neer. Tekst 28 Op haar gebed verloste Bal’ Yamunâ en zeeg van de kant Met alle vrouwen ’t water in Als met zijn wijfjes d’ olifant. Tekst 29 Toen Hij voldaan het nat uitkwam Kreeg Hij van Sri blauwe kledij En kostbare juwelentooi, Een gouden halsketen erbij. Tekst 30 Zo, in dat blauw gewaad gehuld, De keten om met ander fraais En ingesmeerd met sandelzalf Geleek Hij Indra’s slagtandreus. Tekst 31 Nog steeds stroomt de Yamunâ voort Waar Râm’ haar heen trok in die nacht Als ten bewijze, beste vorst, Van ’s Heren eindeloze macht. Tekst 32 Zo bracht in Vraja Balarâm’ De nachten door in eend’re vreugd, Door ’t liefelijk gezelschap van De jonge vrouwen zeer verheugd. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 66(17) - Waarin de valse Krishna zijn loon ontvangt. Shukadeva zei: Tekst 1 Hari kreeg op een dag bericht, Terwijl Râm’ nog in Vraj’ verbleef, Van Koning Paundrak’ van Karush’, Die zei: “Slechts ík ben Vâsudev’!” Tekst 2 Opgeblazen door dom gevlei – “Gij daald’ als Avatâr’ hier neer, O Vâsudeva, Heer van al!”- Dacht Paundrak’: “Ik ben d’ Opperheer.” Tekst 3 Met Krishna’s wegen onbekend Stuurde hij als een jonge dwaas Door ’n and’re jongen opgestookt Een boodschapper naar Dvârakâ. Tekst 4 Daar in de raadszaal trof de man De lotusblaadjesogig’ Heer, Govinda, wie hij overbracht Wat Paundrak’ had verordonneerd. De boodschap luidde: Tekst 5 Ik – ik alleen! – ben Vâsudev’, Uit meelij met de ganse aard’ Hier neergedaald … Leg af mijn Naam Die Jij, o Sâtvat’, vals’lijk draagt! Tekst 6 Mijn attributen die J’ hanteert, Dwaas van een Krishna, weg ermee! En zoek Je heil bij mij – zo niet, Dan vechten we ’t wel uit, wij twee. Shukadeva zei: Tekst 7 Op dit gesnoef van Paundraka, Zo schamel van verstand, o vorst, Lachte de koning – Ugrasen’ – Met heel de raadszaal om het hardst. Tekst 8 Toen het geschater was bedaard Zei Krishna: “Zeg aan Paundraka: “K smijt je Mijn attributen toe Opdat jij met de soort verga. Tekst 9 ‘ “Met gier en buizerd op je nek Bijt je zo dadelijk in ’t zand: Wie zoekt bij jou dan nog zijn heil Behalve ’n hongerige hond?’ ” Tekst 10 De bode bracht de schimpscheuten Volledig over aan zijn vorst. Krishna steeg op Zijn strijdwagen, Zegt men, en reed op Kâshi los. Tekst 11 Toen Paundrak’, die ’n groot krijger was, Vernam van d’ aanval van de Heer Dook hij, twee akshauhini’s sterk, Uit Kâshi op Mukunda neer. Tekst 12 Met nog meer akshauhini’s, drie, Reed Paundrak’s vriend hem achterna, De koning van de stad, o vorst … En zo zag Krishna Paundraka … Tekst 13 Met shârnga-boog en met srivats’, Met kinkhoorn, werpschijf, zwaard en knots, Met een kaustubha op zijn borst En bloemenkransen uit het bos. Uit dit vers kan worden begrepen dat Koning Paundraka zich twee extra armen had aangemeten om op waardige wijze alle attributen vast te houden die Vâsudeva (Vishnu) in Zijn vier handen draagt. Tekst 14 Garuda prijkt’ op zijn banier, Hij ging gekleed in gele zij En torst’ een rijke kroon op ’t hoofd Met slange-oorhangers erbij. Tekst 15 Toen Krishna ‘m zo zag zitten daar Als een acteur op het toneel, Als Vâsudeva opgetuigd, Steeg er ’n gelach op uit Zijn keel. Tekst 16 Met zwaard en pijl en boog en knots, Van ijzerstekels welvoorzien, Met piek en knuppel, speer en schicht Stormde de vijand naar Hari. Tekst 17 Als ’t vuur dat aan ’t wereldeind iedereen verteert Verwoestte Hari met Zijn wapenarsenaal Het leger van Paundrak’ en Kâshi’s sterke vorst Van dikhuiden, paarden en voetvolk helemaal. Tekst 18 Met kar, man, paard, olifant, ezel en kameel Lag ’t slagveld bomvol, door de werpschijf neergeveld, Angstwekkend als ’t spookoord waar Shankar’ altijd danst, Maar ’n vreugdevoll’ aanblik voor elke ware held. Slechts dienaars van de Heer kunnen ware helden zijn. Ze ervaren immense voldoening wanneer Mukunda de legioenen van het kwaad uitroeit, want verschijnt Hij daarvoor niet op aarde? Ze beseffen dat de zielen van de gesneuvelden een hogere levensstaat wacht. Tekst 19 “Zo, beste Paundrak’,” zei Hari, “Jouw opdracht die je bode Mij Over Mijn attributen gaf Volg Ik nu op – daar komen zij! Tekst 20 “Geef Me meteen Mijn Naam weerom, Die je Me valselijk ontzegt! Ik zoek Mijn heil alleen bij jou Als jij Mij neerlegt in ’t gevecht!” Tekst 21 Met pijlen als Zijn taal zo scherp Schoot Krishna ’s konings kar kapot Waarna Zijn schijf Paundrak’ onthoofdd’ Als Indra’s schicht die ’n bergtop knot. Tekst 22 Een pijl schoot tevens Kâshi’s vorst Het hoofd van ’t lijf, waarop Govind’ Het Kâshipur’ in zeilen liet Gelijk een lotus op de wind. Tekst 23 Na ’t doden van d’ afgunsteling En zijn trawant reed Krishna t’rug Naar Dvârakâ, Zijn stad, terwijl De siddha’s zongen in de lucht. Tekst 24 ’t Voortdurend denken aan Hari Verloste Paundrak’ van zijn karm’ – Ook ’t Godsvertoon droeg daartoe bij – En schonk hem Vâsudeva’s Vorm. Er zijn vijf vormen van verlossing: 1. opgaan in het geestelijk Licht (sâyujya); 2. binnengaan in Hari’s sfeer (sâlokya); 3. dezelfde rijkdom kennen als Hari (sârishti); 4. van aangezicht tot aangezicht leven met Hari (sâmipya); 5. de uiterlijke gedaante van Hari bezitten (sârupya). Evenals de demonische Koning Kamsa, die door ononderbroken kwaadaardige meditatie op Vâsudeva een gedaante gelijk aan de Zijne ontving, in de geestelijke wereld, ontvangt nu Koning Paundraka deze Vorm. De heilige teksten beschrijven deze vorm van erlossing als de hoogste die een niet-bhakta ontvangen kan. Bhakta’s hebben geen belangstelling voor welke vorm van verlossing ook. Zij willen slechts Krishna, Zijn dienaars en de dienaars van Zijn dienaars dienen, of dat hen nu verlossen zal of niet. Wanneer Krishna een bhakta opneemt in Zijn bovenzinnelijke wereld gebeurt dat in een van de volgende vijf gelukzalige relaties of gemoedsgesteldheden (rasa’s): 1, die van vervulling van eerbied en ontzag (shânta); 2. die van dienstbaarheid (dâsya); 3. die van vriendschap (sâkhya); 4. die van ouderlijke genegenheid (vâtsalya); en die van minnelijke liefde (mâdhurya). Tekst 25 Toen ’t hoofd compleet met oorbellen Was neergevallen voor ’t paleis Vroeg men zich af: “Van wie is dát? En waar komt het vandaan gesuisd?” Tekst 26 Toen herkenden zijn gemalin, Zoons, vrienden en de burgerij Des konings hoofd … Iedereen riep: “Ach heer, ach heer! O wee, o wee!” Tekst 27 Sudakshina, zijn oudste zoon, Voltrok het afscheidsritueel En dacht: “Wraak voor mijn vader nu! Niets laat ik van de dader heel!” Tekst 28 Na die gelofte bad hij met De bijstand van zijn huisbrahmaan De grote Shankara om hulp, De god volkomen toegedaan. Tekst 29 Voldaan schonk Shankar’ hem naar keus Een gunst. “Hoe dood ik,” zei de prins, “Hem die mijn vader heeft gedood – Die kennis is ál wat ik wens.” Shankara zei: Tekst 30 Vereer met hulp van een brahmaan Met toverspreuken ’t zuidervuur, Waarna ’t als priesterdienaar jou Zal bijstaan in ’t gewenste uur Het zuidervuur, een der drie offervuren, ook wel het vleesetende vuur genoemd, waarin men lijken verbrandt, is gewijd aan de demonen in het zuiden, het oord van dood en vernietiging. Tekst 31 Geholpen door mijn geestenschaar Maakt het, indien het wordt gericht Tegen brahmanenvijanden, ’t Bereiken van je doel zeer licht. Er is geen groter Vriend van de ware brahmanen dan Krishna: het opgeroepen vuur kan dan ook slechts een averechts effect hebben. Shukadeva zei: Tekst 32 In een gedaant’ ontstellend wreed Verrees het vuur uit d’ offerpot, Hoofd-, snor- en baardhaar gloeiend heet, Zijn vonkensproeiend’ ogen rood. Tekst 33 Zijn wenkbrauwen gemeen gefronst, Zijn tanden akelig ontbloot, En likkebaardend aan één stuk Terwijl zijn drietand vlammen spoot … Tekst 34 Stormde ’t gedrocht op poten lang Als palmstammen op Dvâr’kâ toe, Omstuwd door Rudra’s geestentroep – Allesverzengend was zijn gloed. Tekst 35 Bij d’ aanblik van het magisch vuur Dat op de stad kwam aangestampt Raakten de mensen in paniek Als dieren wanneer ’t oerwoud brandt. Tekst 36 Ze haastten zich naar d’ Opperheer, Die zat te dobb’len op dat uur: “Red, red, o Heer van het heelal, Uw Dvâr’kâ van ’t verwoestend vuur!” Tekst 37 Toen Hij hen hoorde jammeren En d’ oorzaak van hun beven zag Schaterde Krishn’ en zei: “Geen angst! ‘K zal jullie redden door Mijn macht.” Tekst 38 Hari, die ieder ding doorschouwt, Zag dat de brand een spooksel was Van Shiv’ en gaf daarop Zijn schijf Bevel: “Verteer dat vuur tot as!” Tekst 39 De werpschijf zo hel als miljoenen zonnen saam En laaiend als ’t vuur tijdens ’s werelds ondergaan Verlichtte heel d’ aard’ en de hemel en het zwerk En bracht door zijn hitte het vuurgedrocht tot staan. Tekst 40 Aldus gestuit door d’ energie van Mukunda’s wapen Kon ’t magisch vuur niet verder stormen, waarop ’t zich keerde Naar Vârân’si, waar het Sudakshina met de zijnen En de brahmaan die ’t opgewekt had tot as verteerde. Varânasi of Kâshi is het huidige Benares. Tekst 41 De werpschijf van Krishna ging ’t spookvuur achterna En legde Vârân’si met toren, huis, terras, Poort, schatkamer, voorraadschuur, eethal, winkel, markt, Paleis, tempel, dikhuid’ – en paardenstal in as. Tekst 42 Na het verzengen van de stad Verscheen de werpschijf, Sudarshan’, Weer aan de zijde van de Heer, Voor wie dit Spel nu was gedaan. Tekst 43 De sterveling die kalm van geest Dit wapenfeit van d’ Opperheer Vertellen hoort of doorvertelt Die kent geen enk’le zonde meer. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 67(18) - Waarin Balarâma de reuzenaap Dvivida straft. De koning zei: Tekst 1 Ik wil zo graag méér horen van De wond’re daden van Heer Râm’, D’ onmetelijk’ Oneindige – Wat heeft Hij verder nog gedaan? Shukadeva zei: Tekst 2 Er was een zeek’re reuzenaap Die Dvivid’ heette, Bhauma’s vriend, Koning Sugriva’s raadgever, De zeer geduchte broer van Maind’. Sugriva was de koning van de apen die de Avatâra Râmachandra steunden in Zijn strijd tegen Râvana, de demonische vorst van Sri Lankâ. Dvivida en Mainda waren de asurische zoons van de tweelinggoden bekend als de Ashvins. Tekst 3 Uit vriendschap jegens Bhaumâsur’ Hield Dvivid’ huis in ’t ganse land: Stad, delfgrond, dorp en koeienkraal, Ja alles stak deez’ aap in brand. Tekst 4 Soms scheurde hij een heuvel los En smeet er ’n hele streek mee plat, En wel het liefst nabij het oord Waar Bhauma’s doder, Krishna, zat. Tekst 5 Tienduizend olifanten sterk Stond hij soms midden in de zee En plensde ’t water met geweld Over de kustgebieden heen. Tekst 6 In d’ âshram’s van de wijzen, ach, Keilde Dvivida bomen neer En met zijn water en zijn drek Ontwijdde hij hun offervuur. Tekst 7 Man en vrouw sloot de trotsaard op In het gebergt’ in spleet en grot, Waar hij een rotsblok tegen lei, Zoals een wesp een wurm instopt. Tekst 8 Zo ging hij overal tekeer, Ja zelfs met menig’ eerb’re vrouw … Eens klonk er van de Raiv’tak’-berg Lieflijk gezang – en hij ‘rnaar toe. Daar zag hij Râm’, de Yadu-telg, Zijn leden wonderwel gevormd, Omhangen met een lotuskrans, Te midden van een vrouwendrom. Tekst 10 Zijn lichaam glanzend als dat van Een olifant in bronst zong Hij, Zijn ogen zwemmend in Zijn hoofd, Een lied, zat van de vâruni. De habituele dronkenschap van Sri Balarâma, de Schrager van alle werelden en de Oorsprong van alle Avatâra’s, mag natuurlijk niet worden toegeschreven aan gebrek aan weerstand tegen de smaak en werking van een materiële substantie. De traditie geeft aan dat de Heer in werkelijkheid laveloos is van goddelijke liefde. Dat deze liefde zich openbaart nadat Hij Zich flink te goed heeft gedaan aan de vâruni is begoochelend Spel. Tekst 11 De kwade aap klom op een tak En rukte bomen heen en weer Terwijl hij “Kila! Kila!” riep Om d’ aandacht zo door hem begeerd. Tekst 12 Bij ’t zien van zijn brutaliteit Schoten de meisjes in de lach, Dol op een pretj’ en onbevreesd, Want Baladeva hield de wacht. Tekst 13 Dvivida zag hen loerend aan, Trok zijn wenkbrauwen fronsend saam En liet hun toen zijn billen zien Onder het oog van Balarâm’. Tekst 14 De Sterkste aller krijgers nu Keilde ‘m een rotsblok naar ’t gezicht Maar Dvivida dook ervoor weg En nam de drankkruik in bezit. Tekst 15 Met zijn verachtelijk gegrijns Dreef hij met Baladev’ de spot … Hij reet de meisjes ’t goed van ’t lijf En sloeg de honingkruik kapot. Tekst 16 Toen Râm’, beledigd tot en met, Opkeek naar ’t opgeblazen dier Moest Hij ‘raan denken hoe ’t in ’t land Had rondgeraasd en rondgetierd. Tekst 17 Teneinde ’t af te maken greep Heer Balarâm’ Zijn ploeg en knots Maar de geduchte Dvivida Wrong met één hand een shâl’-boom los. Tekst 18 In volle vaart wierp hij de Heer De shâl’ naar ’t hoofd uit alle macht, Maar Bala ving de woudreus op Als had Hij ’r kalmpjes op gewacht … Tekst 19 En greep Sunand’, Zijn oorlogsknots, En bonkt’ er d’ aap mee op de kop: Uit de gebarsten schedel weld’ Een donkerrode bloedstroom op … Tekst 20 Een open ertsader gelijk Die van een berg stroomt … Onvervaard Wrikte Dvivida ’n and’re boom Uit d’ aarde los, die hij, ontblaard … Tekst 21 In razernij naar Râma smeet Met nog een boom erachteraan, Maar ’s Heren knots, verwoed gezwaaid, Liet beid’ in honderd stukken gaan. Tekst 22 Aldus vocht Dvivida met Bal’ En scheurde rijen bomen los, Die alle werden stukgebeukt En zo raakt’ heel de berg ontbost. Tekst 23 Daarop wierp hij in dolle woed’ Een keienregen naar de Heer Maar speels sloeg Deze met Zijn knots Het hele spul in gruizels neer. Tekst 24 De reuzenaap hief ’t armenpaar Als palmboomstammen lang, o vorst, Viel met gebalde vuisten aan En beukte Bala op de borst. Tekst 25 De Yadu-held liet knots en ploeg En ramde beide vuisten woest Op ’t sleutelbeen van Dvivida, Die brakend neerzeeg in zijn bloed. Tekst 26 Terwijl hij neerviel sidderde De berg met bomen, top en al, O Kuru-tijger, als een schip Dat door de storm wordt rondgezwalpt. Tekst 27 “All’ eer!” “Victorie!” “Wel gedaan!” Riep heel de hemel tot de Heer – Yogi’s, wijzen en godenschaar – En bloesemregens daalden neer. Tekst 28 Nadat Hij Dvivid’ had gedood, Die alom huisgehouden had, Ging d’ Alvervulde door het volk Geprezen binnen in Zijn stad. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 68(19) - Waarin Sankarshana de stad Hastinâpura naar de Ganges harkt. Shukadeva zei: Tekst 1 De zoon van Jâmbavati, Sâmb’, Roofd’ op haar bruigomskeuzefeest Duryodhan’s dochter, Lakshmanâ, Die hem verkozen had, trots mee. Duryodhana, de oudste zoon van Kuru-koning Dhritarâshtra, is de aartsvijand van Krishna’s boezemvriend Arjuna en diens broers, de Pândava’s. Tekst 2 De Kuru’s zeiden: “Dat jongmens Heeft ons brutaal voor schut gezet En ’t meisje met zich meegeroofd Hoewel ze zich nog had verzet. Tekst 3 “Grijp d’ onverlaat! Wat kan het huis Van Vrishni doen, dat slechts regeert Over ’t door ons geschonken land, Dat slechts door onze gunst floreert! De geschiedenis waarnaar het gesnoef van de Kuru’s verwijst staat beschreven in het Mahâbhârata. Tekst 4 “Horen de Vrishni’s dat hun zoon Hier vastzit, dan verschijnen zij Met hangend hoofd en uiterst kalm Als zinnen die bedwongen zijn.” Tekst 5 Daarop maakten Bhurishravâ, Karna, Shala en Duryodhan’ Zich met verlof der oudsten op Om achter Samba aan te gaan. Tekst 6 Toen Samba zich genaderd zag Door Duryodhan’s geduchte drom Greep hij zijn schitterende boog En als een leeuw wierp hij zich om. Tekst 7 Grijpgraag riepen de krijgers woest: “Jij daar, blijf staan! Jij daar, blijf staan!” En vuurden pijlen op hem af … Karna voorop stormden ze aan. Tekst 8 De Yadu-jongen vond het naar Hinder te ondervinden van De Kuru’s – als een leeuw die geen Kleinwild rondom zich velen kan. Tekst 9 Zijn prachtboog tokkelend trof hij Karn’ en de Kuru’s aan zijn zij Aanstormend op hun strijdkaros, Elk met één pijl – precies gelijk. Tekst 10 En met vier pijlen trof hij elks Vier wagenpaarden en met één De menner en de schutter zelf – Ze vonden hem een fenomeen! Tekst 11 Toen namen ze ‘m zijn wagen af: Vier schoten zijn vier paarden dood, Eén bracht zijn wagenmenner om, En één beroofde ‘m van zijn boog. Tekst 12 Met moeite ketenden ze ‘m vast Hoewel hij nu geen kar meer had. Daarop ging ’t in triomf met hem En Lakshmanâ t’rug naar hun stad. Tekst 13 Toen Nârada dit aan hen zei Raakten de Yadu’s zeer vertoornd En ze bereidden zich op last Van Ugrasen’ op d’ oorlog voor. Tekst 14 Maar reeds te wapen werden zij Door Râm’, die Kali’s vuil uitwist, Gesust: Hij wou niet dat er door Yadu’s met Kuru’s werd getwist. De ruzie ontbrandt aan het begin van Kali-yuga, het tijdperk van twist, dat de wereld sedert vijfduizend jaar teistert. Sri Krishna en Sri Balarâma daalden onder meer op aarde neer om ons, Kali-mensen, van zo kort mogelijk vóór deze tijd, een optimale spirituele impuls te geven. De verlossende kracht daarvan bereikt ons door de Bhagavad-gitâ en het Bhâgavata Purâna en door het inspirerend onderricht naar woord en daad van bhakta’s wier leven in ieder opzicht door de kennis van deze heilige teksten wordt geleid. Balarâma onderhield vriendschappelijke relaties met de Kuru’s in weerwil van de afgunst van Duryodhana en zijn negenennegentig broers jegens Krishna’s boezemvriend Arjuna en diens broers. Tekst 15 Op een karos hel als de zon Reed Hij met d’ oudsten en een kring Van priesters naar Hastinâpur’ – De maan door ’n sterrenkrans omringd. Tekst 16 Buiten de stad bleven Sri Râm’ En d’ and’ren wachten in het groen Terwijl Uddhav’ in het paleis Ging vragen wat men dacht te doen. Tekst 17 Wellevend groette hij de vorst En Bhishma, Dron’ en Duryodhan’ En zei hun dat Sri Bal’ er was, Die ‘m tot hen zond als afgezant. Tekst 18 Verrukt dat Râm’, hun beste Vriend, Gearriveerd was, eerden zij Zijn afgezant en liepen uit En namen feestgeschenken mee. Tekst 19 Ze schonken Râma passend’ eer Met handwaswater en een koe En wie Zijn grootheid kende neeg Het hoofd diep naar Zijn voeten toe. Tekst 20 Nadat z’ elkaar hadden gevraagd Naar ’t wel en wee van iedereen – Heel de familie maakte ’t goed – Zei Râma onbevreesd meteen: Sri Baladeva zei: Tekst 21 Hoor aandachtig wat Ugrasen’, De vorst der vorsten, u beduidt En voer de wens van onze heer Terstond zonder mankeren uit: Tekst 22 “Dat jullie met zoveel één man Oneerlijk grijpt, die eerlijk vecht – Dat dúld ik slechts, opdat het niet Onze familieband ontwricht.” Shukadeva zei: Tekst 23 Op deze woorden van de Heer, Ferm, mannelijk en elegant En waardig passend bij Zijn macht, Riepen de Kaurava’s vergramd: De Kuru’s riepen: Tekst 24 Hoe wonderbaarlijk werkt de tijd, Die zich slecht overwinnen laat, Dat schoeisel ’t hoofd beklimmen wil Waarop de kroon nog altijd staat! Tekst 25 We hebben – door een huw’lijksband – Ons met de Vrishni’s gelieerd Zitband en dis met hen gedeeld, Hen met een koningskroon vereerd. Tekst 26 Niet anders dan door ons verlof Zijn zij nu aan ’t gebruik gewoon Van wuifkwast, witte parasol, Bed, zetel, waaier, kinkhoorn, kroon. Tekst 27 Geen eer meer voor hen, die in ’t nadeel wordt gebruikt Van hen die haar schonken, als koemelk door een slang … Ach, zie toch hoe zij die floreerden dankzij ons Nu komen vertellen wat men van ons verlangt! Tekst 28 Als ’t Kuru-huis het hem niet gaf Hoe zou zelfs Koning Indra ooit Iets durven nemen voor zichzelf? Ontneemt een schááp de leeuw zijn prooi? Shukadeva zei: Tekst 29 O koning, opgeblazen door Zijn rijkdom, stand en heldenkracht, Ging ’t grove stel na zijn gegrauw Tot Balarâm’ t’rug naar de stad. Tekst 30 Na dit onhebbelijk gedrag Der Kaurava’s zei Râm’, die ziedd’, Er gruw’lijk uitzag en steeds weer Éen woeste schaterlach uitstiet: Sri Balarâma zei: Tekst 31 Geen vrede wil dat kwade stel, Door allerhande trots geplaagd: Straf is beslist het best voor hen Zoals voor ’n beest een flink pak slaag! Tekst 32 Nadat Ik ’t boze Yadu-huis En Krishna moeizaam had gesust Ben Ik slechts op verzoening uit Opzettelijk hierheen gereisd! Tekst 33 Ze willen kennelijk slechts strijd, Laag als ze zijn en dom en trots, Daar ze Me desalniettemin Hebben vernederd en bespot! Tekst 34 Ja! Ugrasen’ is ’t vorstje slechts Van Bhoja’s, Vrishni’s, Andhaka’s – Geen keizer, die door Indra zelfs Getrouw gediend wordt op zijn last! Toen Krishna Zijn aartsvijand Kamsa onttroond en verlost had, schonk hij de troon aan Koning Ugrasena terug (deel 1, vers 45.13). Omdat Ugrasena regeert door de wil van Devadeva, de Heer der goden, of Sarvalokeshva-reshvara, de Heer der heren van alle werelden, is Ugrasena’s wens voor alle goden wet. Tekst 35 En Hij die in de Wetshal zit, En die de pârijâta stal En thans bezit – is voor die Heer Een koningszetel echt te mal? Tekst 36 Is Hij wiens voeten Sri vereert, De Vrouwe van heelal en aard’ – Is Lakshmi’s Heer d’ emblemen van Het aardse koningschap niet waard? Tekst 37 Hoe zou de Heer, wiens voetenstof, dat de Ganges heiligt, En dat de hemelwachters steeds op hun kronen dragen En Shiv’ en Brahmâ, Ik en Lakshmi – Zijn deelsgedeelten – Hoe zou de Heer zo’n koningstroon hoe dan ook behagen? Sri Balarâma schaart Zich hier onder Krishna’s deelsgedeelten, hoewel Hij in feite Krishna’s Eerste Deelaspect is. Volgens de Brahma-samhitâ is de nedergedaalde Balarâma een Deelaspect van de nimmer nederdalende Balarâma, die eeuwig in de zuiver geestelijke wereld verblijft met de nimmer nederdalende Govinda, van wie de nedergedaalde Krishna op Zijn beurt een Deelaspect is. Volgens de gezaghebbende visie van de Brahma-samhitâ is de nedergedaalde Sri Balarâma dus inderdaad een deelsgedeelte van Sri Govinda. Overigens bestaat er tussen de Alvervulde en Zijn Deelaspecten geen wezenlijk verschil: Ze zijn allen alvervuld. Wel bestaat er verschil tussen Balarâma als Krishna’s deelsgedeelte en Shiva, Brahmâ en Lakshmidevi. Beschouwd naar graad van nabijheid staat Balarâma Krishna het meest na; Shiva bevindt zich ‘een half niveau’ onder Balarâma’s ‘Sub-sub-sub-expansie’ Vishnu; Brahmâ behoort tot de categorie der gewone zielen; en Lakshmidevi is een ‘Sub-sub-sub-expansie’ van Krishna’s liefdeskracht in eigen Persoon, Sri Râdhâ. (Het voert te ver hier gedetailleerd op de Expansie-‘genealogieën’ van de geestelijke wereld in te gaan.) Tekst 38 Vrishni regeert zijn land doordat Kuru ’t onder zijn gunst bedelft! Wij zijn het schoeisel, maar het hoofd – Jazeker! – dat is Kuru zelf! Tekst 39 Hoe kan ’t dat Eén die straffen kan Nog langer deze wartaal pikt Van dit machtsdronken kerelsoort Dat bijkans in zijn hoogmoed stikt? Shukadeva zei: Tekst 40 “Ik vaag nu alle Kuru’s weg!” Riep Balarâm’, sprong overeind En greep Zijn ploeg als om ’t heelal T’ ontbinden als aan ’t wereldeind. Tekst 41 Hij sleurde d’ olifantenstad Zó met de ploegpunt uit de grond En trok haar woest de Ganges in Opdat z’ in de rivier verzwond. Tekst 42 Hevig schommelend als een schip Dreef ’t meegesleurd’ Hastinâpur’ In de rivier … Toen ’t Kuru-volk Dat zag was het in rep en roer. Tekst 43 Met Sâmb’ en Lakshmanâ voorop Smeekt’ ieder met zijn huisgezin, Handen gevouwen, Balarâm’ Of Hij hun Redder wilde zijn. De Kuru’s zeiden: Tekst 44 Och Râm’, och Râm’, die alles schraagt, Uw grootheid was ons onbekend! Aan grote dwazen als wij zijn Past het dat Gij vergeving schenkt! Tekst 45 Gij zijt de Grond en het Verschiet Van het verschijnen en vergaan Der sferen, die slechts speeltjes zijn: Speler zijt Gij, naar wij verstaan. Tekst 46 Och help, duizendhoofdige Heer, die op één hoofd Al spelend voorwaar deze wereld rusten laat En die aan het eind in Uzelf ’t heelal opneemt En d’ Enige bent die dan – rustend – nog bestaat! De beschreven gedaante van Balarâma is die van Ananta Shesha, de Oeroverblijvende, de onmetelijk grote duizendkoppige Slang, de goddelijke Behoeder en Oorsprong van de materiële energie. Tekst 47 O Heer, puur sattvisch is Uw Vorm, Dus groeit Uw woede niet uit haat: Ze is bedoeld als onderricht Opdat de wereld niet vergaat. De Gedaante van de Alvervulde, in welke Vorm Hij ook neerdaalt, is nimmer van vlees en bloed, maar van zuiver bovenzinnelijke ‘substantie’. Ze bevat botten noch pezen, zenuwen noch aderen – Ze is ongerepte, volmaakte Vorm. Het neerdalen van deze Vorm houdt in dat Ze Zich openbaart zelfs aan het materiële oog, zij het dat de bezitter van dat oog niets beseft van de bovennatuurlijke aard van de aanschouwde Vorm, tenzij de Avatâra hem door Zijn grenzeloze genade inzicht verleent. Om een atheďst die een bovenzinnelijke Godsgedaante vóór zich heeft over de aard van deze Gedaante te misleiden, kan de Heer Haar voedsel tot Zich laten nemen. Haar Zich laten verwonden, zodat er ‘bloed’ te zien komt, Haar van inspanning laten ‘zweten’ enzovoort, zodat de Avatâra een mens lijkt. In Zijn Bhagavad-gitâ verklaart Krishna (9.11): “Dwazen miskennen Mij wanneer / Ik Mij als Mens vertoon op aard’, / Onkundig van Mijn hoger Zijn, / Mijn macht die ’t al te boven gaat.” Tekst 48 Aan U, het Zelf van iedereen, Almachtig’, Eindeloze, eer! O Maker van het gans’ heelal, We zoeken Uw bescherming, Heer! Shukadeva zei: Tekst 49 Toen ze bij ’t schommelen der stad Panisch hun heil zochten bij Bal’ Met hun gebed, zei Hij voldaan: “Geen angst!” en werden ze weer kalm. Tekst 50 Duryodhana, dol op zijn kind, Gaf Lakshmanâ als bruidsschat mee: Olifanten van zestig jaar, Twaalfduizend in getal; daarbij: Tekst 51 Paarden, tienduizend; en daarbij; Wagens, zesduizend, als de zon Zo stralend; dienaressen ook, Duizend, met gouden ketting om. Tekst 52 De Beste aller Sâtvata’s Aanvaardde alles – d’ Opperheer – En ging met zoon en schoondochter Zijns weegs, door vriend en bloed geëerd. In de Vedische cultuur worden behalve de eigen kinderen ook de kinderen van broers en zusters zoons en dochters genoemd. Vandaar dat Krishna’s zoon en schoondochter hier als zoon en schoondochter van Sri Baladeva worden aangeduid. Tekst 53 Aldus keerde Râma weerom naar Dvârakâ, Alwaar Hij de Zijnen weer zag, aan Hem gehecht, En meldde de leiders der Yadu’s om Hem heen Hoe hij het geschil met de Kuru’s had beslecht. Tekst 54 Zelfs nu nog toont Hastinâpur’ De sporen van de daad van Bal’ Doordat de stad, in ’t zuiden hoog, In ’t noorden in de Ganges helt. De woorden “zelfs nu nog” hebben betrekking op de vervlogen eeuw waarin Sri Vyâsadeva deze geschiedenis op schrift stelde. Over de huidige toestand van de olifantenstad zegt een recent naslagwerk: “Het grootste deel is door de Ganges weggespoeld.” &&&&&&&&&& Hoofdstuk 69(20) - Waarin Nârada een blik werpt in het huiselijk leven van de Alvervulde. Shukadeva zei: Tekst 1 Toen Nârada van Bhauma’s dood En ’t huwelijk van Krishn’ alleen Met vele vrouwen had gehoord Wou hij daar graag eens wat van zien. Nârada dacht: Tekst 2 Wat wonderbaarlijk dat de Heer, Slechts één Persoon, terzelfder tijd Met zestienduizend vrouwen trouwd’ In al hun huizen tegelijk … Shukadeva zei: Tekst 3 De goddelijke wijze kwam In Dvârakâ, dat was gesierd Met bloesemende parken waar Gezoem klonk en gekwinkeleer. Tekst 4 In vijvers tjokvol lotussen En lelies kleurrijk aan de bloei Waren zwanen en kraanvogels Met luide kreten aan de stoei. Tekst 5 Een negenhonderdduizendtal Gebouwen stond er van kristal En zilver, blinkend van het goud En d’ edelstenen overal. Tekst 6 Oogstrelend welaangelegd was het wegennet Met tempel, plein, eetzaal, markt, hal en stal rondom … Plaveisel, hof, drempel besprenkeld tegen ’t stof … En wimpels al wapperend weerden er de zon … Tekst 7 De stralende paleizenrij Van Keshava stond middenin, Bewonderd door het godenvolk – Heel Tvashtri’s kunnen lag erin. Tvashtri, ook Vishvakarmâ genoemd, is de bouwmeester van de goden. Tekst 8 De zestienduizend woningen Van Krishna’s Koninginnenschaar Waren puur sier … In één ervan Ging Nârada eens kijken maar. Tekst 9 Muren en vloeren waren van Saffier, dat immer glansd’ en scheen, En zuilen van koraal torsten Een zold’ring van vaidurya-steen. Tekst 10 Baldakijnen van Tvashtri’s hand Zag hij, met parelen bezet, En met smaragden ingelegd: Ivoren zetel, bank en bed … Tekst 11 En dienaressen, om hun hals Een gouden ketting, wondermooi, Gejaste dienaars, tulband op, Elk oor met een juweel getooid. Tekst 12 De gloed van trossen diamanten verdreef het duister … Aloëwierook kwam in slierten naar buiten kruiven, Zodat de pauwen als bij d’ aanblik van regenwolken Aan ’t dansen togen op de sierlijke vensterluifels. Tekst 13 Daar zag de wijze hoe de Vrouwe des huizes Zelve Govinda naast Haar, hoewel duizenden even fraaie Als jong’ en kuise dienaressen Haar wilden dienen, Een gouden wuifkwast in de hand, eer zat toe te zwaaien. Tekst 14 Zodra d’ Almachtige, de Beste der dharma-hoeders, De wijz’ ontwaarde, rees Hij op van Sri’s legerstede En neeg Zijn hoofd, getooid met kroon, voor zijn beide voeten, Handen gevouwen, en Hij schonk hem Zijn eigen zetel. Tekst 15 Hoewel de Wereldleraar Zelf en de Heer der vromen, Brahmanenvriend in hart en ziel, nimmer t’ evenaren, Nam Hij wiens voetwaswater alles en ieder loutert Het voetwaswater van de wijz’ op Zijn eigen haren. Tekst 16 Nârâyan’, d’ Alleroudste Wijze, de Vriend van Nara, Vroeg nederig der goden wijze, zoals het hoorde: “O heer, zeg mij hoe ik u dienen mag, alvervulde” – Met weinige doch tegelijk nectarzoete woorden. Nârâyana Rishi en Nara Rishi zijn een Dubbel-avatâra van de Heer als de twee Oudste Wijzen, die de weg der ascese bewandelen. Nârada zei: Tekst 17 ’t Is niet verwonderlijk, o Meester van alle wezens, Dat Gij Uw bhakta’s liefde schenkt en de kwaden pijnigt: Tot haar instándhouding en héil ziet de hele wereld – Dat is me duidelijk, Alheerlijke – Uw Verschijning. Tekst 18 ‘k Aanschouw Uw voeten die de mensheid verlossing brengen, Waaraan de schepper en de wijzen gedurig denken, Die allen woelend in de put van samsâra redden – Ach wil me hun gedachtenis, wáár ‘k ook zijn mag, schenken. Shukadeva zei: Tekst 19 Vervolgens bezocht Nârada ’t Huis van een and’re Gemalin Van d’ allerhoogste Tovenaar Om dáár Zijn wondermacht te zien. Tekst 20 Hari zat er te dobbelen Met Zijn Bemind’ en Uddhava: Ook hier bracht Hij van liefde vol De hoogste eer aan Nârada. Tekst 21 Alsof Hij ’t al niet wist vroeg Hij: “Wanneer bent u gearriveerd? En wat kan Ik, zo onvervuld, U geven, welvervulde heer? Tekst 22 “Beveel M’, o wijze, niettemin En zegen Mij in dit bestaan.” Verbaasd en stil stond Nârad’ op Om naar een ander huis te gaan. Tekst 23 In dat paleis zag hij de Heer Zijn zoontjes knuffelen vol pret; In weer een ander zag hij Hem Zich klaarmaken voor ’t avondbad. Tekst 24 Hier plengde Hij in ’t heilig vuur, Dáár offerde Hij ’t pancha-shun’ Of bood brahmanen voedsel aan Om hun prasâd’ eer aan te doen. Het pancha-shuna- of vijfvoudig verschonings-offer dient ertoe om huislieden te vrijwaren van het karma van het onbedoelde doden van insecten en andere kleine schepselen bij het inschenken, het malen en kauwen, het schoonmaken, het vuur ontsteken en het rondbewegen. Een bhakta nuttigt alleen prasâda of genade; dat wil zeggen: hij neemt alleen de voedselresten tot zich van de Heer en van Zijn zuivere dienaars. Tekst 25 Hier deed Hij ’s sandhyâ-ritueel En prevelde de gâyatri Terwijl Hij gínds met zwaard en schild Zijn zwaardvechtoefeningen deed. Het sandhyâ-ritueel wordt volvoerd tijdens de drie sandhyâ’s: de vroege ochtendschemering, het middaguur en de late avondschemering. Het bestaat uit wassingen, eerbetuigingen en het prevelen van de gâyatri-mantra (om bhur-bhuvah-svah tat savitur varenyam bhargo devasya dhimahi dhiyo yo nah prachodayât), die niet alleen de brahmaan van zijn geestelijk leraar ontvangt, maar ook de kshatriya of krijger. Tekst 26 Híer bereed Hij een olifant, Dáár mende Hij een paardenspan, En elders lag Hij op een bank Geloofd door bard-en-minstreelzang. Tekst 27 Ginds sprak Hij met Zijn raadslieden Onder wie Uddhav’ zich bevond: Met courtisanes dolde Hij Weer elders in het water rond. Tekst 28 Híer schonk Hij ’n hele koeienstoet Aan d’ eersten der brahmanen weg En hoorde wat voor heilrijks er In de Purâna’s werd gezegd … Tekst 29 Ginds schertste Krishna met Zijn Lief … Híer volgde Hij getrouw de leer, Dáár zat Hij achter welstand aan En elders maakte Hij plezier. Het naleven van de leer (dharma) opdat men welstand verkrijgt, het nastreven van welstand (artha) opdat men kan opgaan in zingenot, en het opgaan in zingenot (kâma) ter wille van het zingenot zelf vormen de drie levensdoelen van de mens (purushârtha). Wie ervaart dat alle zingenot beperkt wordt door de viervoudige ellende van het stoffelijk bestaan – wedergeboorte, ziekte, ouderdom en dood – kan het vierde – bovenmenselijke – levensdoel proberen te bereiken: dat van verlossing (moksha) van dharma, artha en kâma. Dit verlossingsstreven nu is zwaar, aangezien men daarbij geheel op eigen wilskracht aangewezen is, terwijl het doel ervan – absoluut egoverlies – slechts algehele leedbeëindiging inhoudt: er is geen positieve ervaring van de volheid van de geestelijke gelukzaligheid in Govinda’s eeuwig Paradijs. Deze hoogste ervaring kan men slechts ontvangen langs de veel lichtere weg van bhakti – veel lichter vanwege de ononderbroken en zelfwegcijferende hulp die de bhakta ontvangt zowel van zijn leraar en zijn geestelijke broeders en zusters als van Krishna Zelf. Daarom wordt bhakti het vijfde en hoogste levensdoel genoemd.Krishna’s nastreven van de drie materiële levensdoelen is pure lilâ – Zijn Spel. Tekst 30 Híer zat Hij neer en mediteerd’ Op d’ alverheven Godspersoon; Dáár was Hij ouderen van dienst Met zingenot en eerbetoon. Tekst 31 Híer maakte Hij Zich op ten strijd’ En elders was Hij uit op vree; Weer elders dacht Hij met Sri Râm’: “Waar helpen Wij de vromen mee?” Tekst 32 Híer leidde Hij de bruiloftsrite, Op ’t juiste tijdstip, van een zoon Of dochter, met een wederhelft In niets voor dezen onderdoend. Tekst 33 Dáár vierde d’ Oppertovenaar De uittocht van een bruid uit huis – Elders was het een intocht weer – Iedereen keek zijn ogen uit. Tekst 34 Een reuzenoffer bracht hij híer Aan alle goden bij elkaar En voor het volk groef Hij een put Of maakte ’n tuin of tempel dáár. Tekst 35 Met Yadu’s helden om Zich heen Reed gínds Murâri op een ros Van ’t Indusdal, op jacht, op zoek Naar offerdieren in het bos. Tekst 36 Elders zag Nârada de Heer Vermomd rondhangen in de stad Of in een vrouwenhuis om er Te horen wat men al zo dacht. Als Opperziel in ieders hart is Krishna bekend met alles wat daarin leeft: Zijn rondgaan incognito om te horen wat men elkaar toevertrouwt is een van de mooiste vormen van Zijn goddelijk Spel. Tekst 37 Glimlachend sprak toen Nârada Bij ’t zien van Hrishikesh’ vertoon Van wondermacht, hoewel de Heer Als méns Zich poogde vóór te doen: Nârada zei: Tekst 38 Z’ is mij bekend, Uw wondermacht, Die mâyâ-wrochters zelden zien, O Hoogste Yogi, doordat ik Uw lotusvoeten eer en dien. Een mâyâ-wrochter is een god, zoals Brahmâ, of een grote yogi, die met mâyâ – als materie – werkt en zo mâyâ – als begoocheling – teweegbrengt. Tekst 39 Vergun mij, God, dat ik nu ga Door ’t van Uw roem vervuld heelal En luid Uw zalig Spel bezing Dat heel de wereld wijzen zal. De Alvervulde zei: Tekst 40 O wijz’, Ik onderricht de Wet, Leef Haar na en geniet ervan … Mijn Spel hier dient tot lering, zoon, Laat het je dus verheugen dan. Shukadeva zei: Tekst 41 Zo zag de wijze d’ ene Heer In elk afzonderlijk paleis Allerlei goede dingen doen Die lout’rend zijn voor ieder huis. Tekst 42 Bij d’ aanblik van de wonderen Van d’ alvermogende Bhag’vân Was de nieuwsgier’ge Nârada Steeds weer verbijsterd en ontdaan. Tekst 43 Gastvrij onthaald door Keshava, Die Zich breed overgaf aan leer, Werk en genot, ging Nârad’ blij Zijns weegs, al denkend aan de Heer. Tekst 44 Mijn best’, aldus genoot Govinda, alsof Hij ’n mens was, Terwijl Hij wonderen verrichtte, ’t heelal ter wille, Van elke schuchter’ oogopslag en van elk lief lachje Van meer dan zestienduizend nobele Gemalinnen. Tekst 45 Wie ’t weergaloze Spel van Krishna, de Hoogste Oorzaak Van schepping, handhaving en ondergang der heelallen, Bezingt, bezingen hoort of beide van harte huldigt Vat liefde op voor de Verlosser van hen die vallen. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 70(21) - Waarin Krishna’s dagelijks doen en laten wordt beschreven; en waarin de door Jarâsandha gevangengenomen koningen een boodschapper sturen. Shukadeva zei: Tekst 1 ’t Hanengekraai bij ’t eerste licht – Hoe haatten Krishna’s Vrouwen het! Stijf omhelsden Ze Mâdhava, Zijn scheiding vrezend uit het bed. Tekst 2 Door ’t windj’ uit het koraalboombos, Waar bijen rondzoemden, verkwikt, Kweelden de vogels, minstreels haast, Zodat Govinda werd gewekt. Tekst 3 Ook Rukmini, door Krishn’ omarmd, Wou dat d’ omhelzing langer duurd’ En zag geenszins verlangend uit Naar ’t heilrijk’ ochtendschemeruur. Tekst 4 In ’t donker nog stond Mâdhav’ op, Spoelde Zijn mond, wies hand en voet En mediteerde op het Zelf, Los van de stof, kalm van gemoed … Srila Prabhupâda vertaalt âtmânam, hier weergegeven met “het Zelf”, met “Zichzelf”, waarbij hij aantekent: “Dit houdt echter niet in dat ook wij op onszelf moeten gaan zitten mediteren. We moeten mediteren op Krishna. Hij heeft geen andere keus dan op Zichzelf te mediteren.” Tekst 5 Het weergalooz’ Ene, Zelf-stralend, zonder eind, Naar eigen natuur van onwetendheid steeds vrij, Het Brahman, dat ís en dat glanst uit eigen kracht, Waardoor ’t universum verschijnt en weer verdwijnt. Tekst 6 In ’t zuiverste water nam Keshava Zijn bad En kwam dan – zo hoorde ‘t – in propere kledij Zijn sandhyâ-plicht na met een plenging in het vuur, Waarna Hij de gâyatri-mantra zachtjes zei. Zie wat sandhyâ en gâyatri betreft de aantekening bij vers 20.25. Tekst 7 Hij bracht de zon bij opkomst eer, Plengde water voor wijz’ en god – Zijn eigen ‘stralen’ – waarop Hij Priesters en ouderen aanbad. Tekst 8 Aan de brahmanen, fraai gekleed, Schonk d’ Alvervulde dag na dag Met alle kalveren erbij ’n Volledig badva koeien weg … Een badva is 13.084. Tekst 9 Onlangs bevallen, tjokvol melk, Een parelketting om, gedwee, Zilvergehoefd en goudgehoornd – Met sesam, hertevel en zij. Tekst 10 Hij eerde koe, brahmaan en god, Guru, grijsaard, het gans bestaan Uit Hem verwekt, en raakte toen Gelukbrengende dingen aan. De “gelukbrengende dingen” die men aanraakt zijn edelstenen, goud, vuur, melk, honing en zo meer. Tekst 11 Daarop sierde der mensen Sier Zich met Zijn attributentooi, Zijn eigen dracht en reukzalven En bloemenkransen hemels mooi. Tekst 12 Na ’n blik in spiegelbrons en ghi, Op koe, stier, priester, altaargod Maakte Hij ’t ieder naar de zin In Zijn paleis en in Zijn stad: ’t Geluk dat Hij elk naar zijn stand Zo schonk vervulde ‘M van genot. Tekst 13 Eérst gaf Hij aan de priesterschaar Reukzalf en bloemenkrans en pân; Dáárop aan vriend, burger en Vrouw; Tot slot nam Hij er Zelve van. Deze bloemenkransen en reukzalven zijn andere dan die van vers 11, die tot Krishna’s vaste attributen behoren. Tekst 14 Dan reed Zijn menner Zijn karos – Een hemelwonder – naar de Heer Met Mooihals en de rest van ’t span En bracht Hem, afgestegen, eer. Tekst 15 Met Sâtyaki en Uddhava – Hij hield Zijn menner bij de hand – Besteeg Hari Zijn kar gelijk De zon d’ oostelijk’ heuvelrand. Krishna’s directe aanraking van de hand van Zijn wagenmenner geeft aan dat Dâruk’s positie eindeloos verheven is boven die van zelfs de meest gevorderde yogi’s, die jaar in, jaar uit, dag en nacht alles op alles zetten om de Opperziel, die een zoveelste Onderexpansie van Krishna is, in hun hart te mogen aanschouwen. Tekst 16 Vol liefde nagekeken door Schuchtere Gades die ‘M ongraag Vertrekken zagen, reed Hij heen Met hartveroverende lach. De traditie verklaart dat de 16.108 Krishna-expansies dagelijks na het verlaten van Hun paleizen en vóór het binnengaan in Sudharmâ één Krishna werden. Tekst 17 Door heel de Vrishni-schaar omringd Ging Hij Sudharmâ, ’t raadhuis, in, Waarin niemand ook maar een vleug Van de zes vlagen ondervindt. “De zes vlagen”: honger, dorst, verdriet, begoocheling, ouderdom en dood. Tekst 18 Daar zat d’ Alvermogend’ op Zijn verheven troon, De Beste der Yadu’s in Yadu’s leeuwenrij, En zette rondom door Zijn licht alles in gloed – De Maan die aan ’t uitspansel ’t sterrenlicht doorschijnt. Tekst 19 Komieken brachten d’ Opperheer Scherts en vermaak en vrolijkheid, Danseressen wervelden rond Met grote dansers als om strijd. Tekst 20 Bij vinâ, kleitrom en cymbaal, Bij kinkhoorn, tamboerijn en fluit Zong bard, heraut en minstreel het – Tot eer van d’ Alvervulde – uit. Tekst 21 Brahmanen, die er neerzaten, Onthulden ’t fijne van de Ved’, Anderen weer verhaalden van Heil’ge vorsten van lang gelee. Tekst 22 O vorst, door wachters werd de Heer Eens d’ aankomst van een man bericht, Die daarop vóór Hem werd geleid: Geen Vrishni kende ‘m van gezicht. Tekst 23 Handen gevouwen, boog hij zich Voor Krishna neer en sprak van ’t leed Dat vorsten in gevangenschap Door Jarâsandh’ werd toebedeeld. Tekst 24 Twintigduizend was hun getal … Geen wou buigen voor Jarâsandh’, Die heel de wereld hebben moest … Ze zaten vast nu in zijn land. De twintigduizend vorsten regeerden over kleine stadstaten. De koningen lieten zeggen: Tekst 25 O Krishna, die de vrees verdrijft Van wie van U zijn heil verwacht, Bevrijd ons van samsâra’s angst – Ons hart is altijd zo verward. Tekst 26 Wij buigen ons voor U, de Tijd, die het oog nooit toesluit En door wiens macht de hoop op ’t leven ineens kan knakken Van alle mensen die, verknocht aan verkeerde werken, Het door U aanbevolen eren van U verzaken. Tekst 27 Gij, Heer van al, zijt met Uw Deel neergedaald op aarde Tot heil der goeden en tot teistering van de kwaden: ’t Is ons niet klaar hoe ook maar iemand Uw wil kan tarten En hoe Uw dienaars kunnen lijden voor vroeg’re daden. Degeen die Krishna tart is Jarâsandha; de dienaars van Krishna zijn de gevangen vorsten. Tekst 28 ’t Geluk eens konings is onecht en hangt af van and’ ren … Wij torsen ’t lichaam, dat al dood is door al zijn vrezen, De vreugd’ in ’t Zelf die G’ aan onthechten vergunt versmadend, Zodat Uw mâyâ ons haar truerige les moet lezen. Tekst 29 Ach Heer, Uw voetenpaar schenkt vreugd’ aan Uw toegewijden! Bevrijd ons toch van ’t karmasnoer van die Jarâsandha, Die ons maar vasthoudt als een leeuw ’n hele kudde schapen Met al zijn kracht als die van tienduizend olifanten. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 71(22) - Waarin Krishna naar Indraprastha reist. Shukadeva zei: Tekst 1 Toen schrander’ Uddhav’ had gehoord Wat Nârada hun had verklaard Zei hij, wetend hoe Keshava Over de zaak dacht met Zijn raad: Uddhava zei: Tekst 2 Zoals de rishi zegt, o Heer, Verdient de koning bijstand met Zijn offer, maar help dan meteen De vorsten op hun smeekgebed. Tekst 3 Wie íeder overwint slechts heeft Op ’t brengen van dit offer recht, Dus als Jarâsandh’ wordt gedood Zijn beide kwesties mooi beslecht. Tekst 4 We hebben er groot voordeel van Als we dat doen, Govinda, Heer! Als Ge de koningen verlost Vergroot G’ Uw roem daarmee nog meer. Tekst 5 Tienduizend olifanten sterk Is deze Koning Jarâsandh’: Behalve Bhima, even sterk, Is er geen die ‘m bevechten kan. Tekst 6 Honderd akshauhini’s heeft hij: Dus geen veldslag, maar ’n tweegevecht … Hij eert de priesters en hij heeft Tot geen brahmaan ooit “Nee” gezegd. Jarâsandha eerde de priesters niet uit godvruchtige behoefte, maar opdat ze in zijn naam offers brachten die hem van macht en rijkdom moesten verzekeren. Tekst 7 Laat Bhim’ als priester tot hem gaan Met het verzoek om een duel: Als Gij erbij aanwezig zijt Is d’ overwinning kinderspel. Tekst 8 Brahmâ en Shiva zijn van U Als de gedaanteloze Tijd Bij schepping en ontbinding van ’t Heelal Uw instrument, meer niet. Tekst 9 Straks juichen alle koninginnen om ’s vijands einde En om Uw groots verlossingswerk, net als d’ herderinnen; Zoals de wijzen, U gewijd, Jânaki’s verlossing En zoals wij die van Uw ouders altijd bezingen. Jânaki, de Dochter van Koning Janaka van Videha, is Koningin Sitâ, die geschaakt werd door de demon Râvana en die door Haar Gemaal, de Avatâra Sri Râma, werd bevrijd. Tekst 10 Menig doel wordt zo tegelijk Gediend door Jarâsandha’s dood: Verdienst’ en zonde dragen vrucht – En zo vindt Gij het offer goed. Shukadeva zei: Tekst 11 O koning, Uddhava’s advies Was zegenrijk en feilloos juist En werd door Krishn’ en Nârada En d’ oud’re Yadu’s toegejuicht. Tekst 12 Daarop gaf Krishna, die de raad Daartoe eerst om verlof verzocht, Dâruk’ en and’re dienaars last Zich klaar te maken voor de tocht. Tekst 13 O koning, toen zond Keshava Zijn zoons en Gemalinnen heen Met hun bagage en steeg toen Zelf Nijgend naar Bal’ en Ugrasen’ Op de kar met Garuda-vlag, Waarmee Dâruk’ voor Hem verscheen. Tekst 14 Met voetvolk, olifanten en ruiters, generaals En wagens – ’t leger was formidabel – trok Hij voort Terwijl het uitspansel in de rondte door ’t geraas Van kinkhoorns, kleitrommels en trompetten werd doorboord. Tekst 15 De Vrouwen, toegewijd aan Achyuta, volgden Hem In gouden draagstoel of in karos, met kinderschaar, Gezalfd, in ’t allermooiste gewaad, met bloemenkrans, Door zwaard en schild dragende soldaten goed bewaakt. Tekst 16 Met draagstoel, olifant en kameel en paard en os, Hun dekens, draagbare strooien hutjes en kledij En wat dies meer zij ‘rbovenop, reden dienares En courtisane van Krishna mee – een hele rij. Tekst 17 De grootse legermacht met zijn vaandels, parasols, En helmen, wapenrustingen, wuifkwasten en sier Was met zijn daverende geluiden in de zon Een zee die wemelde van de golven vol vertier. Tekst 18 De wijz’, aanbeden door de Patroon van ’t Yadu-huis, Van zijn aanschouwing van Hrishikesha zielsverrukt, Boog na ’t vernemen van Zijn besluit beheerst van zin Voor d’ Alvervulde, waarna hij opsteeg in de lucht. Tekst 19 Tot de koerier uit Magadha Zei Krishna daarop zoetgevooisd: “Geen angst meer om je vorsten, vriend, Ik maak die Jarâsandha dood.” Tekst 20 Heen ging de bood’ en deed verslag Van wat Mukunda ‘m had verteld: De vorsten, steunend in ’t gevang, Dorstten naar d’ aanblik van hun Held. Tekst 21 Reizend door Ânart’ en Sauvir’, Maru en Kurukshetra stak De Heer bergpas en stroom over En trok door stad en dorp en vlek. Tekst 22 Drishâdvati en Sarâsvati Doorwaadde Krishn’ en daarvandaan Ging Hij door Matsya en Panchâl’ En kwam in Indraprastha aan. Tekst 23 Toen hij vernam dat Krishna ‘r was, Die ’n mens hoogst zelden maar kan zien, Trad Yudhishthir’ Hem tegemoet Met vriend en priester om zich heen. Tekst 24 Met lied en mantra en muziek Schreed hij verheugd naar Hrishikesh: Zo vieren, als de levenskracht In ’t lijf t’rugkeert, de zinnen feest. Tekst 25 Toen hij zijn beste Krishna zag Wiens aanblik hij lang had ontbeerd Stroomde hij over van gevoel En omarmde Hem keer op keer. Tekst 26 ’t Omhelzen van ’t Lichaam van Keshava, de Heer, Sri’s zalige Woning, liet alle leed vergaan: In tranen en bevend van ’t allerhoogst geluk Vergat Yudhishthira ’t verwarrende bestaan. Tekst 27 Ook Bhima omarmde zijn Neef, met gulle lach, En wist van genegenheid niet meer hoe hij ’t had; Arjun’ en de tweeling omhelsden Krishna ook, Hun ogen van glinst’rende vreugdetranen nat. “De tweeling”: de twee jongste broers van Arjuna, Nakula en Sahadeva. Tekst 28 Opnieuw omarmd’ Arjun’ Hari, De tweeling wierp zich voor Hem neer En Krishna bracht al naar hun stand D’ ouderen en de priesters eer. Tekst 29 Kuru’s, Srinjaya’s, Kekaya’s, Die Hem vereerden, eerd’ ook Hij; Bard, minstreel en kroniekzanger Zongen, dansten en speelden blij … Tekst 30 Op kleitrom, kinkhoorn en bazuin, Op vinâ, pauk en tamboerijn; En ook de priesters brachten lof Aan Lotusoog, de Heer van ’t Zijn. Tekst 31 Temidden van Zijn vrienden ging Toegejuicht door de hele stad De Hoogst’ Alomverheerlijkte Binnen in ’t prachtig’ Indraprasth’. Tekst 32 De stad was rijkelijk besprenkeld met mad’ en water, Versierd met vlaggen, waterkruiken en gouden bogen, Terwijl gebaad, in ’t nieuw gekleed en met bloemenkransen Mannen en vrouwen op hun mooist zich er rondbewogen. Tekst 33 Hoog brandden lampen rondom geurige hopen bloesems En wierook slierd’ uit vensterroosters en wimpels krulden Om gouden koepels, die uit zilveren transen rezen Op ieder huis dat d’ ogen streelde van d’ Alvervulde. Tekst 34 Bij ’t nieuws dat Hij wiens volle schoonheid elk oog wil drinken Gekomen was, kozen de vrouwen gehaast de straten, Hun haren zwierend en hun kleren niet toegebonden, Het werk in huis en d’ echtgenoot in zijn bed verlatend. Tekst 35 ’t Was zo vol mannen, paarden, wagens en olifanten … Hun dakterrassen stoven z’ op om vandaar te kijken Naar Krishn’ en ’t Vrouwenlegioen, Hem in ’t hart omhelzend En bloesems strooiend en Hem groetend met liefdeblijken. Tekst 36 De vrouwen vroegen toen z’ op straat Krishna’s Gades zagen Als sterren om de volle maan: “Waaraan is ’t te danken Dat Zij Hun ogen nu vergasten aan ’t milde lachen En ’t vriend’lijk rondkijken van d’ Eerste van alle mannen?” Tekst 37 Met zegenrijke gaven werd Hari door meen’ge kleine stoet Van brave burgers van de stad Vol eerbied en ontzag begroet. Tekst 38 Toen Keshava ’t paleis inging Verwelkomden Hem dolverrukt De dames van des konings hof, Hun ogen bloeiend van geluk. Tekst 39 Toen Kunti Krishna zag, haar Neef, De Meester van de drieërlei sfeer, Kwam z’ overeind met Draupadi En drukte ‘M aan haar hart, de Heer. Tekst 40 Toen Yudhishthir’ der goden God Buigend naar binnen had gevoerd Wist hij van blijdschap niet hoe hij Hari verder nog eren moest. Tekst 41 De Welvervulde viel Zijn tant’ En d’ oud’re vrouwen daar ten voet En werd toen Zelf door Draupadi En zuster Subhadrâ begroet. Tekst 42 Daarop bracht Draupadi – terwijl Kunti ’t haar wees – Zijn Vrouwen eer Met bloemenkrans en prachtgewaad En alle mogelijke sier: Tekst 43 Rukmini, Bhadrâ, Kâlindi, Satyabhâmâ en Lakshmanâ, Mitravindâ, Jâmbavati, De trouwe Satyâ – allemaal. Tekst 44 De koning schonk Janârdana Met leger, dienaars, vrouwenrij ’n Heerlijk verblijf en maakte Hem Met nieuw genot gedurig blij. Tekst 45 Met Arjun’ offerde Hari ’t Khandav’-woud aan de god van ’t vuur En redde May’, die ’n wondermooi Raadhuis bouwde voor Yudhishthir’. Zie voor het verbranden van het woud en de redding van Maya de aantekening bij vers 9.25 Tekst 46 Voor het genoegen van de vorst Verbleef Hij ’n maand of wat aldaar En reed er rond voor Zijn plezier Met Arjun’ en Zijn heldenschaar. Het feit dat Koning Yudhishthira ervan genoot de Alvervulde met Zijn duizenden Vrouwen en honderdduizenden dienstmaagden, dienaars, ruiters en infanteristen met al hun ossen, kamelen, paarden en olifanten enkele maanden lang vol toewijding te verzorgen geeft aan dat zijn liefde voor Krishna geen grenzen kende. Wie zich over Yudhishthira’s rijkdom verbaast mag bedenken dat het juist de grenzeloosheid van ’s konings liefde voor de Alvervulde was die hem – uit de onuitputtelijke volheid van Krishna’s wederliefde – de rijkdom verschafte waarmee hij zijn Vriend en Heer zo volkomen dienen kon. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 72(23) - Waarin Jarâsandha wordt verlost. Shukadeva zei: Tekst 1 Eens op een dag zat Yudhishthir’ In zijn raadshal temidden van Wijze, brahmaan en krijgerprins, Broer, veehouder, bemiddeld man … Tekst 2 Leraar, familieoudste, vriend, Nabij’ en verre bloedverwant En sprak tot Krishn’ in het gehoor Van iedereen daar in het rond: Yudhishthira zei: Tekst 3 ’t Hoogste offer, het râjasuy’, Govinda, wil ik brengen aan De goden, die uit U slechts zijn: ‘k Verzoek U mij dit toe te staan. Tekst 4 De zuiveren die Uw sandalen die ’t kwaad verdrijven, Hun dienst bewijzen, ze gedenken en altijd eren, O Lotusnavel, komen vrij en indien ze ’t wensen Valt aards geluk hun toe – ‘tgeen anderen hier ontberen. Tekst 5 Onthul de wereld, God der goden, de volle luister Van zuiv’re toegewijde dienst aan Uw lotusvoeten: Toon nu de leiders van de Kuru’s en de Srinjaya’s Het lot van d’ Uwen én van mensen die U niet moeten. Tekst 6 O Groot’, o Alziel, steeds vervuld van Uw eigen vreugde, Voor U bestaat er geen verschil: Gij ziet allen eender … Dat G’ als een wensboom Uw genade schenkt aan Uw dienaars Al naar hun dienst maakt deze waarheid beslist niet minder. De liefde van Krishna voor alle wezens is even groot: Hij verlangt ernaar iedereen Zijn genade te schenken. Maar aan wie haar niet hebben wil moet Hij haar redelijkerwijs onthouden. Dat doet niets af aan de waarheid van Zijn gelijkgezindheid jegens iedereen. Ook het feit dat Hij Zijn genade in verschillende omvang schenkt, naar de omvang van de overgave van Zijn dienaars, laat de waarheid van zijn universele gelijkgezindheid onverlet. De Alvervulde zei: Tekst 7 O vorst, schrik van de vijand, weet Dat Ik je voornemen waardeer: Zo zal je roem tot zegen zijn Voor ieder in de drieërlei sfeer. Tekst 8 Dit hoogste offer wordt begroet Door wijze, voorouder en god, Door bloedverwant, bekende, vriend, Ja elk – zo ook door Mij, o vorst. Tekst 9 Onderwerp alle koningen, Word heerser over ieder land, Verzamel al het nodige En breng het grote offer dan. Krishna’s oproep is geen bevel tot een onzalige wereldoorlog maar tot heilige wereldvrede. Koning Yudhishthira is een zuivere toegewijde, in de wereld bekend als Ajâtashatru: hij wiens vijand nog geboren moet worden; en als Dharmarâja: de rechtschapen vorst. Iedere weldenkende heerser legt uit zichzelf zijn kroon aan zijn voeten neer. Het is de hoogste zegen voor de wereld wanneer de troon der aarde wordt bestegen door een keizer die gloeit van liefde voor de alvermogende Hartsvriend van alle wezens. Het grote offer van Mahârâja Yudhishthira vormt de apotheose van Krishna’s zege over het kwaad, dat Hij met Zijn nederdaling op aarde is komen bestrijden. Tekst 10 O Yudhishthir’, je broers zijn zoons Van d’ oppergoden van ’t heelal. J’ ego bedwingend won je Mij, Wat een trotsaard nooit lukken zal. Bhima’s vader was Vâyu, de god van lucht en wind; Arjuna’s vader was Indra; de vaders van de tweeling Nakula en Sahadeva waren de beide Ashvins; Yudhishthira’s eigen vader was Yama, de god die rechtspreekt over de gestorvenen. Tekst 11 Door kracht, roem, luister, toverij Zal niemand ooit, al is hij ’n god, Laat staan een mens, het winnen van Mijn toegewijde dienaar, vorst. Shukadeva zei: Tekst 12 Verrukt gelastte Yudhishthir’, ’t Gelaat een lotusbloem gelijk, Zijn broers, vervuld van Vishnu’s roem, ’t Verwerven van het wereldrijk. Tekst 13 Sahadeva moest zuidwaarts gaan Bijgestaan door de Srinjaya’s, Met de Matsya’s westwaarts Nakul’, Naar ’t noorden met de Kekaya’s Arjun’, en de groot’ eter Bhim’ Naar ’t oosten met de Madraka’s. Tekst 14 De helden wonnen ’t door hun kracht Van elke koning op heel d’ aard’ En brachten voor het râjasuy’ Hun broer onschatbaar’ offerwaar. De veldtochten van de vier broers van Koning Yudhishthira worden uitgebreid beschreven in het Mahâbhârata. Arjuna hield aan de spectaculaire buit die hij meebracht de naam Dhananjaya over, Rijkdomverwinnaar, waarmee Krishna hem in de Bhagavad-gitâ meermalen aanspreekt. Tekst 15 Toen Yudhishthir’ tot zijn verdriet Vernemen moest dat Jarâsandh’ Nog onverslagen was, zegt men, Onthulde Krishna ‘m Uddhav’s plan. Tekst 16 Vervolgens gingen Bhim’, Arjun’ En Krishn’, elk als brahmaan vermomd, Op reis naar Girivraj’, waar zich De sterke Jarâsandh’ bevond. Tekst 17 Op ’t uur dat Jarâsandh’ ontving, De priesters immer toegedaan, Troffen de namaakpriesters hem In zijn gastvrije woning aan. De namaakpriesters zeiden: Tekst 18 O koning, wees gezegend, gij! We zijn van ver bij u te gast Gekomen met een klaar verzoek: Willig het in, indien ’t u past. Tekst 19 Wat laat een booswicht onbeproefd? Wat schenkt een milde gever niet? Wat gaat een lijdzaam mens te ver? Wie stoort hem die elk eender ziet? Tekst 20 Wie met zijn sterf’lijk lijf niets doet Waarmee hij blijvend’ eer inlegt, De lof van goede mensen waard, Gedraagt zich wel bedroevend slecht. Tekst 21 Harishchandra en Rantidev’, Mudgal’, de vogelaar, de duif, Shibi, Bali en velen meer – Door ’t lijf ontstegen z’ aan het lijf. Koning Harishchandra bracht door zijn ascese zijn hele stad naar de godenhemel. Daar verleidde Nârada hem ertoe zich op zijn verdiensten te beroemen, als gevolg waarvan de vorst met stad en al omlaag stortte. Maar door plotseling intens berouw van Harishchandra bleven hij en zijn onderdanen in de lucht hangen, waar ze verzaligd voortleven tot op de huidige dag. Koning Rantideva bracht zoveel Vedische dieroffers, dat het bloed ervan een rivier vormde. (De Vedische dieroffers hadden onder meer tot doel de ziel van de offerdieren een sprong omhoog te laten maken in de reďncarnatiecyclus, opdat ze via een welbestede incarnatie als mens snel verlost zou kunnen raken.) De rishi Mudgala hield duizenden brahmanen in leven met rijstkorrels die hij na de oogst van de velden raapte. De duif gaf haar leven om dat van een vogelaar te redden, die daarop zelf zijn leven gaf. Koning Shibi redde een andere duif, door haar zijn eigen lichaamsvlees te voeren. Koning Bali schonk zijn koninkrijk weg om de Heer te kunnen dienen. Shukadeva zei: Tekst 22 Hun voorkomen en stem en ook De boogpeesstriemen op hun pols Zeiden de vorst: “ ’t Zijn Kshatriya’s, Ze spelen een brahmanenrol.” Jarâsandha dacht: Tekst 23 Heb ik hen niet al eens ontmoet – Die priesters met hun krijgersgang? Maar ‘k geef hun wat m’ ook wordt gevraagd, Al is ’t mijn lijf, waar ik aan háng. Tekst 24 Hoort men op aarde niet alom Van Bali’s vlekkeloze faam Hoewel Hari ‘m zijn rijk afroofd’ In de kledij van een brahmaan? De geschiedenis van de demonenvorst Bali, die heel de aarde veroverd had, staat beschreven in de aantekening bij vers 36.29 van het eerste deel van dit boek. Tekst 25 Hij wist dat Vishnu als brahmaan D’ aarde wild’ overdragen aan De hemelkoning … Niettemin Liet de demon de Heer begaan. Tekst 26 Als hij ’t vergankelijke lijf Niet wijden wil aan de brahmaan En zo geen weidse roem vergaart, Wat heeft een koning er dan aan? Shukadeva zei: Tekst 27 Daarop zei de grootmoedige Tot Keshava, Bhim’ en Arjun’: “Vraag, o priesters, al is ’t mijn hoofd, Als ‘k u daarmee ’n plezier kan doen.” De Alvervulde zei: Tekst 28 Veroorloof ons een tweegevecht, O opperkoning, geef ons strijd, Je priestermaal trekt ons niet aan, Wij, krijgers, zijn op vechten uit. Tekst 29 Dit hier is Bhima, Kunti’s zoon, En die daar is Arjun’, zijn broer … Krishna ben Ik, hun Neef, met wie J’ al wat gevechten hebt gevoerd. Shukadeva zei: Tekst 30 Op deze woorden schoot de vorst Van Magadha hard in de lach En riep getergd: “Als je beslist Met mij wilt vechten, dwazen – graag! Tekst 31 “Maar met Jou, Lafaard, vecht ik niet, Zo wankelmoedig in de strijd, Die Mathurâ, Je stad, verlaat En naar een plek in zee uitwijkt! Tekst 32 “En deez’ Arjun’ is me te jong, Hij kan nog niet niets, hij ’s geen partij Voor mij … Alleen die grote Bhim’ Is opgewassen tegen mij.” Tekst 33 Na deze woorden gaf hij Bhim’ Onmiddellijk een zware knots, Nam zelf een ander’ in de hand En ging met hem de stad uit, vorst. Tekst 34 Daar, in het strijdperk, vielen zij, De beide krijgers, elkaar aan Met bliksemharde knotsslagen, Door woeste vechtlust aangedaan. Tekst 35 Met zo’n vertoon van lenigheid Wentelden z’ om elkander heen, Naar links, naar rechts, dat het gevecht Eerder ’n toneelvoorstelling scheen. Tekst 36 Het was een daverend lawaai – Het donderen van knots op knots – Als bij een treffen tussen d’ één’ En d’ and’re slagtandenkolos. Tekst 37 De bliksemsnel gesmeten knotsen waarmee z’ elkander Trachtten te treffen op hun armen, gewrichten, heupen Gingen aan flarden als de stelen van zonnebloemen Waarmee twee dikhuiden elkander staan af te zwepen. Tekst 38 Toen beide knotsen stukgebarsten in ’t strijdperk lagen Wilden z’ elkaar met stenen vuisten nog eens verwonden: ’t Gedreun van ’t beuken was als ’t botsen van olifanten En scherp als ’t kraken van de neerratelende donder. Tekst 39 Ze waren aan elkaar gelijk In oefening en moed en kracht; Het tweegevecht bleef onbeslist; Ze vochten door uit alle macht. Tekst 40 Zevenentwintig dagen lang Streden de tegenstanders voort Terwijl ze d’ avonden tezaam Als vrienden doorbrachten, o vorst. Tekst 41 Toen zei de grote eter, Bhim’, O koning, tot Hari, zijn Neef: “Hoe ik Jarâsandh’ ook bevecht, O Mâdhava, ’t is tevergeefs.” Tekst 42 Krishna, die wist hoe Jarâsandh’ Geboren was en heen zou gaan En hoe Jarâ ‘m zijn leven schonk, Gaf Bhim’ Zijn kracht en dacht wat na. Srila Prabhupâda verklaart: “Jarâsandha was geboren in twee verschillende stukken uit twee verschillende moeders. Toen zijn vader zag dat hij niets aan deze baby had, gooide hij de stukken in het bos, waar ze echter werden gevonden door een zwartharige heks, Jarâ. Ze slaagde erin de twee babyhelften van onder tot boven aan elkaar vast te maken. Heer Krishna, die hiervan op de hoogte was, wist dus ook hoe hij gedood kon worden.” (Jarâsandha betekent: door Jarâ samengevoegd.) Tekst 43 “Zo komt de vijand aan zijn eind,” Wist Keshava: Hij pakte ’n takj’ En deed voor Bhima’s ogen of Hij ’t in de lengt’ in tweeën trok. Tekst 44 D’ onmeet ‘lijk sterke Bhim’ begreep Het teken dat de Heer hem zond: Hij greep Jarâsandh’s benen beet En smeet zijn vijand op de grond. Tekst 45 Hij zett’ één voet op d’ ene voet Greep d’ and’re met zijn vuisten vast En van de stuit spleet hij ‘m in twee Zoals een dikhuid een stuk bast. Tekst 46 Twee helften zag daar iedereen, Elk met één been, één heup, bal, dij, Een halve rug, een halve borst, Eén wang, één oog, één oor opzij. Tekst 47 “O wee, o wee!” klonk ’t overal Bij Koning Jarâsandha’s dood Terwijl het tweetal – Keshav’ – en – Arjuna – Bhim’ in d’ armen sloot. Tekst 48 Hari, die iedereen bezielt, De Welvervuld’, eindeloos wijs, Schonk Sahadev’, Jarâsandh’s zoon, De koningstroon in het paleis – En iedere door Jarâsandh’ Gevangen vorst werd snel bevrijd. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 73(24) - Waarin Krishna naar Indraprastha terugkeert. Shukadeva zei: Tekst 1 Bijna drieduizend vorsten had Jarâsandh’ moeiteloos gepakt En in een bergkom vastgezet … Ze waren smerig en verzwakt. Tekst 2 Door ’t hongerlijden uitgeteerd En ingevallen van gezicht Zagen ze Krishn’, in gele zij, Zwart als een regenwolkenlucht… Tekst 3 Zijn borst gesierd met de srivats’, Zijn oogwit rood als ’t lotushart En Zijn gezicht, omflonkerd door Slange-oorhangers, mild en zacht … Tekst 4 En Zijn vier handen uitgerust Met lotus, kinkhoorn, werpschijf, knots … Getooid met kroon en parelsnoer En gordel: één juwelentros … Tekst 5 De steen hel aan Zijn hals waarom Een krans van bloemen lag gevlijd … Het was als dronk hun blik Hem in, Als proefd’ hun tong Zijn heerlijkheid … Tekst 6 Als snoof hun neus Zijn zoetheid op, Als knelden ze ‘M aan hun gemoed … Van zonden vrij, het hoofd omlaag, Vielen ze Keshava ten voet. Tekst 7 Door ’t blij’ aanschouwen van Hari Werden ze van hun leed verlost: Handen gevouwen loofden zij Sri Bhagavân en zeiden, vorst: De koningen zeiden: Tekst 8 All’ eer aan U, der goden God, Die ’t leed der Uwen laat vergaan, We geven ons aan U, red ons, Bang in dit gruwelijk bestaan. Tekst 9 We nemen deze Jarâsandh’ Niets kwalijk, Madhusudana, Want dat ons rijk aan ons ontviel, O Opperheer, was Uw gena. Tekst 10 Een koning opgeblazen door Zijn macht en goed kent geen geluk: Door Uw begoocheling ziet hij Zijn weeld’ als onvergankelijk. Tekst 11 Dwazen zien een luchtspiegeling Soms voor een watervlakte aan: Zo menen ook onwetenden Dat Mâyâ’s schimmen echt bestaan. Tekst 12 Door rijkdom en macht zonder inzicht streden wij Weleer met elkaar om de wereldheerschappij: Wreed teisterden wij onze eigen burgerij, Uit trots U niet ziend als de dodelijke Tijd. Tekst 13 O Krishna, hoe mysterieus werkt toch Uw Tijd, Onpeilbaar van macht, die ons goed heeft weggeroofd En door Uw genaad’ onze trots verslagen heeft: Uw voeten, die wij ons nu heugen, zijn geloofd! Tekst 14 De luchtspiegeling van de macht trekt ons niet meer, Waarvoor men zijn afstervend lijf, die kwalenkrocht, Nog afsloven moet; noch het loon van ons gezwoeg In hogere sferen, waar ’t oor zo graag van hoort. De karma-afdeling van de Vedische literatuur wemelt van de bekoorlijke beschrijvingen van het leven in Indra’s hemel, waarheen een gebonden ziel zich langs de weg van rituele activiteiten activiteiten kan verheffen om het er zalig van te nemen; zodra echter het aldus verworven genotcrediet op is, valt de ziel uit deze hemel neer en moet weer sloven en slaven. Tekst 15 Vertel ons alstublieft hoe wij Ons steeds Uw lotusvoetenpaar Indachtig kunnen blijven, Heer, Al leven wij nog in samsâr’. Tekst 16 O Krishna, Zoon van Vasudev’, Die ’t leed der Uwen buitensluit, O Opperziel, all’ eer aan U, Govinda, die elkeen bevrijdt. Shukadeva zei: Tekst 17 Verheerlijkt door de koningen Door Hem bevrijd sprak Bhagavân, Die hun volkomen toevlucht was, Vol mededogen, aangenaam: De Alvervulde zei: Tekst 18 O vorsten, vanaf deze dag Zult u voor Mij, het Zelf, de Heer, Vervuld van sterke bhakti zijn, Zoals u het zo fel begeert. Tekst 19 Gelukgewenst met uw besluit! En wat u zegt is zeker waar, Want dat de hovaardij van macht En weelde gek maakt is Mij klaar! Tekst 20 Haihaya, Vena, Nahusha, Râvana, Bhaum’ en velen meer – God, demon, vorst – vielen verdwaasd Van trots uit hun positie neer. Haihaya ging tekeer met zijn duizend armen, Vena vervolgde de brahmanen, Nahusha wilde zich in een palankijn laten dragen door de rishi’s, Râvana schaakte de Wederhelft van de Avatâra Râma en Bhauma de 16.100 prinsessen met wie Krishna later trouwde; allen kwamen door hun hoogmoed ten val. Tekst 21 Weet dat dit lichaam en de rest, Zoals ’t geboren is, vergaat: Eer Mij onthecht dus en bescherm Uw burgers met gepaste maat. Tekst 22 Verwek nu nakroost voor uw huis, Verdraag om Mij geluk en leed, Zeeg’ en verlies, en leef voortaan Met heel uw hart aan Mij gewijd. Tekst 23 Wees los van ’t lichaam en de stof, Verblijd in ’t Zelf, van zwakheid vrij, En richt op Mij alleen uw geest – Aan ’t eind vindt u dan God, ja, Mij. Shukadeva zei: Tekst 24 De welvervulde Heer van al, Govinda, gaf aan dienaars last Met dienaressen aan hun zij De vorsten bij te staan bij ’t bad. Tekst 25 Daarop liet hij hen eren door Jarâsandh’s zoon Sahadev’ zelf Met koninklijk gewaad en sier, Bloemenkransen en sandelzalf. Tekst 26 Verkwikt van ’t bad en fraai getooid Kregen ze ’n kostelijk banket Met menig zalig bijgerecht, Dat vórsten slechts wordt voorgezet. Tekst 27 Aldus geëerd door Keshava Schitterden zij, van leed bevrijd, Een flonkerbel in ieder oor, Als sterren na de regentijd. Tekst 28 Op gouden wagens ingelegd Met edelsteen en door ’n puik span Getrokken zond Govinda hen Met zoete woorden naar hun land. Tekst 29 Aldus van tegenspoed verlost Door d’ edelmoedige Bhag’vân Reden ze heen, hun hart vervuld Van al wat d’ Alheer had gedaan. Tekst 30 Thuis verhaalden z’ iedereen van De daden van de Godspersoon En bleven er wat d’ Alvervuld’ Hun had gezegd nauwlettend doen. Tekst 31 Nadat de Heer door Bhima’s hand Koning Jarâsandh’ had gedood Ging Hij met Kunti’s zoons vandaar, Door Koning Sahadev’ geloofd. Tekst 32 Bij Indraprastha bliezen zij Hun kinkhoorns na de zegepraal: Wat vriend was voelde zich verrukt, Wat vijand was had geen verhaal. Tekst 33 Bij ’t horen van het hoorngeschal Wisten de stedelingen blij: Jarâsandh’ is verslagen nu, De koning heeft zijn doel bereikt. Tekst 34 Arjun’, Bhim’ en Janârdana Wierpen zich voor de koning neer En deden hem getrouw verslag Van wat er ginds was gepasseerd. Tekst 35 Toen Yudhishthir’ zag wat Hari Uit Zijn genade had gedaan Zat hij van aandoening verstomd En plengd’ uit liefde meen’ge traan. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 74(25) - Waarin de opstandige Shishupâla door Krishna wordt verlost. Shukadeva zei: Tekst 1 Toen Koning Yudhishthir’ het eind Van Jarâsandha was gemeld Zei hij, vol van de heerlijkheid Van Krishna, wie all’ eer slechts geldt: Yudhishthira zei: Tekst 2 Bestuurders van de drieërlei sfeer En meesters van elk ding dat leeft Buigen het hoofd voor ’t hoog bevel Dat Gij een enkeling slechts geeft. Tekst 3 O lotusogig’ Heer, dat Gij Een opdracht accepteert van mij – Een nul, maar trots op al mijn macht – Is goddelijke spotternij. Tekst 4 Uw glorievolle glans, o Geest, O Opperziel, Enige God, Neemt toe noch af, wat Gij ook doet, Geheel zoals de zonnegloed. Tekst 5 Het onderscheid van “ik en mijn” En “jij en jouw”, dat wordt gemaakt Door domoren, kent Gij noch zelfs Uw minste dienaar, Mâdhava! Er is wel onderscheid, maar dan binnen het alomvattende Geheel van Krishna’s ene Werkelijkheid. “Domoren” zien zichzelf en anderen als afzonderlijke subjecten, terwijl er in werkelijkheid slechts één Subject bestaat, voor wie alle anderen object zijn van Zijn zoete wil. Shukadeva zei: Tekst 6 Toen d’ offertijd gekomen was Vroeg hij – zo wilde ’t ook Mukund’ – Aan priesters met de Ved’ vertrouwd Bij ’t koningsoffer dienst te doen: Tekst 7 Dvaipâyana, Bharadvâja, Sumanta, Gautam’, Asita, Vasishtha, Chyavana, Kanva, Maitreya, Kavasha, Trita … Tekst 8 Vishvâmitra, Vâmadeva, Sumati, Jaimini, Paila, Kratu, Parâshara, Garga, Vaishampâyana, Kashyapa … Tekst 9 En meer nog: Râma, Atharva, Âsuri en Virasena, Madhuchchhandâ, Vitihotra, Bhârgav’ en Akritavrana. De offerpriesters waren de grootste wijzen aller tijden, van wie velen bekend zijn van hun optreden in andere yuga’s, zoals bijvoorbeeld Vasishtha en Vishvâmitra, die honderdduizenden jaren voor Yudhishthira’s koningsoffer geestelijk onderricht gaven aan Koning Râma. Ook de auteur van het Bhâgavata Purâna, (Krishna) Dvaipâyana (Vyâsa), de vader van Shukadeva, de verteller, bevindt zich onder de offerpriesters. Tekst 10 Ook vroeg hij hulp aan anderen, Met naam’ aan Bhishma, Kripa, Dron’ En d’ edelmoedige Vidur’ En Dhritarâshtra met zijn zoons. De zoons van Dhritarâshtra, de oudste – Duryodhana – voorop, waren hun neef Yudhishthira beslist niet welgezind. Toch leverden ze hun aandeel in het welslagen van het râjasuya, doordat de schrik die Sri Balarâma hun bezorgd had toen Hij hun stad Hastinâpura in de Ganges harkte (19.41-42) hun nog vers in het geheugen lag. Tekst 11 Om ’t offer bij te wonen, vorst, Kwam elke koning met zijn stoet Alsook brahmaan en kshatriya, Vaishya en shudra naar de stad. Tekst 12 Met gouden ploegen maakten daar De priesters d’ offerakker klaar Volgens de Schrift en wijdden voorts Yudhishthir’ in als offeraar. Tekst 13 Van goud was álles zoals bij Het offer aan Varun’ weleer … Indra, de hoeders van ’t heelal, Zoals Shiv’, Brahmâ en zo meer … Tekst 14 Siddha’s, gandharva’s met hun stoet, Wijzen, oerslangen, kinnara’s, Vidyâdhara’s en râkshasa’s, Yaksha’s, vogels en chârana’s … Tekst 15 En vorsten met hun gemalin Arriveerden van heind’ en ver Voor ’t grote râjasuya-feest Als gast van Koning Yudhishthir’. Tekst 16 Van Krishna’s bhakt’s vond geen het vreemd Dat alles zo volmaakt toeging Zoals de priesters offerden Volgens de Vedisch’ ordening Als eens de goden aan Varun’, Elk heerlijk als een hemeling. Tekst 17 Toen ’t uur van ’t somapersen kwam Eerde de vorst vervuld van rust De gezegende priesterschaar En d’ opzichters, zoals gepast. Het râjasuya bestaat zoals zovele Vedische offers uit een aaneenschakeling van riten, die zich over weken, maanden, jaren kunnen uitstrekken. Een van deze riten was het persen van de soma. De priesters persten de stelen van de soma-plant tussen twee stenen, zeefden het zure sap, mengden het met meel en boterolie, lieten het gisten en plengden het te bestemder ure voor de goden. Tekst 18 Bij ’t offer diende een van hen De hoogste eer ’t ontvangen: wie? Er kwam geen eensgezind besluit, Waarop toen Sahadeva zei: Sahadeva zei: Tekst 19 De welvervuld’ Achyut’ verdient Voorwaar bij ’t offer d’ ereplaats Want god en rijkdom, ruimt’ en tijd – Hij is ‘t, de Heer der Sâtvata’s. Tekst 20 Hij is ’t heelal, het offer, ’t vuur, Het plengen en het offerlied … De weg van jnân’ en die van yog’ Komen uiteind’lijk bij Hem uit. Tekst 21 ’t Heelal is Krishna, d’ Ene Heer, Die nergens Zijn gelijke kent, Die uit Zichzelf, Zichzelf tot heil, De wereld schept, schraagt en ontbindt. Tekst 22 Het is door Krishna’s gunst alleen Dat ieder hier van alles doet En dan de vrucht van rite, werk, Lust en onthechting blij begroet. Tekst 23 Brengen wij aan de Hoogst’ all’ eer, Aan Krishna, geen zo groot als Hij, Dan worden zo vanzelf geëerd Alle schepselen en ook wij. Tekst 24 Wie eindeloze vrucht verlangt Van wat hij geeft, geev’ aan Hari, ’t Hart van elkeen, volmaakt, sereen, Die in elkeen Zichzelve ziet. Shukadeva zei: Tekst 25 Met Krishna’s grootheid welbekend Deed Sahadev’ er ’t zwijgen toe. De offerpriesters daar bijeen Riepen verheugd: “Heel goed! Heel goed!” Tekst 26 Na het gejuich der priesterschaar Eerde de koning, die aanvoeld’ Hoe ieder dacht, Govinda ’t hoogst, Verrukt, door liefde overspoeld. Tekst 27 Hij wies Zijn voetenpaar en nam Met zijn familie, vrouw en raad Het heilig water op het hoofd Dat lout’rend door de wereld gaat. Tekst 28 Hij schonk Hem geelzijden kledij En sieraden onzegbaar fijn Terwijl zijn tranen biggelden En hij de Heer niet meer kon zien. Tekst 29 Bij al deez’ eer aan Mâdhava Vouwd’ iedereen de handen saam, Bloesemblaadjes dwarrelden neer En allen loofden Krishna’s Naam. Tekst 30 Maar Shishupâl’, die alle lof aan Hari te veel werd, Schoot van zijn zetel overeind en hief rood van woede Zijn vuist en zonder ’n zweem van angst voor de Welvervulde Wierp hij ’t gezelschap heel wat akeligs voor de voeten. Shishupâla was natuurlijk niet vergeten dat Krishna Rukmini geschaakt had, die aan hem beloofd was (zie hoofdstuk 4). Shishupâla zei: Tekst 31 De Veda’s zeggen zeer terecht: “Onoverwin’lijk is de Tijd,” Want het verstand van d’ oudsten hier Wordt door wat jongenspraat misleid. Tekst 32 U weet toch, leiders van de raad, Wie ere toekomt? Let dan niet Op het geklets van een klein kind, Dat Krishna al die eer gebiedt. Tekst 33 U bent vol kennis, zelfbedwang, Door wijsheid vrij van zond’ en kwaad, Brahmarishi’s zijn er bij u, Wie meen’ge god zijn lof toedraagt. Tekst 34 Zoveel eer aan een Koeherder, Die Schandvlek van Zijn koeientent, En niets voor alle leiders hier? Voor ’n Kraai wordt er toch niet geplengd? Dat Shishupâla Krishna met een kraai vergelijkt is een ongewild compliment aan de glanzend zwarte, veerachtige lokken van de Koeherder. Tekst 35 Echt zoveel eer aan een Persoon Die kast’, âshram’ noch dharma kent, Die adeldom noch deugd bezit, Die alles doet zoals ’t Hem zint? De âshrama’s zijn de vier levensfasen: 1. brahmacharya: de fase van het vijfde levensjaar tot de volwassenheid, gewijd aan de studie van de Vedische kennis, waarbij de leerling kuisheid en matigheid betracht, ten huize van de geestelijk leraar; 2. grihastha: het huwelijksleven in dienst van God; 3. vânaprastha: terugtrekking uit het familieleven, wanneer de kinderen getrouwd zijn, naar een oord van stilte, zoals het woud, om er op te gaan in gelukzalige heugenis van de Heer en Zijn Spel; 4. sannyâsa: wederzijds afscheid van de echtgenoten op hogere leeftijd, waarna de man als bedelmonnik rondtrekt en de vrouw de wijze hoedster van de familie blijft of zich in een bedevaartsoord vestigt. De dharma in dit vers bedoeld is de activiteit die een mens geacht wordt te ontplooien naar gelang de kaste waartoe hij behoort en naar gelang de âshrama waarin hij zich bevindt. Srila Prabhupâda zegt dat Shishupâla met zijn opmerking over Zijn dharmaloosheid Krishna in feite eert, omdat Hij als Hoogste Persoon nu eenmaal boven de dharma verheven is. Tekst 36 Echt zoveel eer aan een Persoon Wiens huis, door Yayâti vervloekt, Door edelen gemeden wordt En dat maar drank naar binnen klokt? De geschiedenis van Yayâti’s vloek is beschreven in de aantekening bij vers 45.13 van deel 1. Shishupâla’s opmerking over het overmatig drankgebruik van de Vrishni’s heeft kennelijk betrekking op Sri Balarâma’s ludieke vâruni-verslaving. Tekst 37 Hij verruilde ’t brahmanenoord Voor ’n stad in zee, waar geen brahmaan Zijn licht laat schijnen en vanwaar Hij en Zijn soort uit roven gaan. Shukadeva zei: Tekst 38 Dat en nog meer gemeens zei hij En zijn geluk liep daarmee af … De Welvervulde zweeg gelijk Een leeuw door ’n jakhals toegeblaft. Tekst 39 Op deez’ ondragelijke hoon Liepen de leiders daar bijeen – Beid’ oren sluitend met de hand En Chedi’s vorst vervloekend – heen. Tekst 40 Wie niet meteen verdwijnt wanneer Iemand de spot drijft met de Heer Of met Zijn dienaars, valt beroofd Van zijn verdiensten diep terneer. Tekst 41 De Pândav’s, Matsya’s, Kekaya’s En Srinjaya’s sprongen gelijk Met woest geheven wapens op – De vorst van Chedi werd een lijk! Tekst 42 Shishupâla greep zwaard en schild Zonder zijn ogen neer te slaan Om d’ aanval van de prinsendrom Aan Krishna’s zijde te weerstaan. Tekst 43 De Heer stond op, kalmeerde hen En smeet Zelf met Zijn scherpe schijf Toornig Zijn vijand Shishupâl’, Die op Hem aanviel, ’t hoofd van ’t lijf. Tekst 44 De dood van Shishupâl’ verwekt’ Een groot en daverend kabaal En alle prinsen aan zijn kant Gingen in doodsangst aan de haal. Tekst 45 Een lichtflits schoot uit ’s konings lijf In ’t lichaam van de Opperheer En ieder zag ‘t … Het was als sloeg Er ’n meteoor in d’ aarde neer. Het binnengaan van Shishupâla’s ziel in het lichaam van Vâsudeva, vanwaar ze volgens de mondelinge overlevering haar individuele plaats in de geestelijke wereld innam, herinnert aan het eendere gebeuren bij de dood van de demon Agha (deel 1, vers 12.33). Tekst 46 Daar hij drie levens lang – vol woed’ – Al maar aan Krishna had gedacht Ging Chedi in Hem op, want steeds Bepaalt ons denken wat ons wacht. In de Bhagavad-gitâ verklaart Krishna (8.6): “De zijnstoestand die men zich heugt / Wanneer men uit het lichaam gaat / Bepaalt zo men er steeds aan denkt / Onze volgende levensstaat.” Vandaar dat de gebonden ziel wordt aangeraden op te gaan in het liefdevol dienen van de Alvervulde. Dat Shishupâla met al zijn denken aan Krishna niet reeds aan het eind van zijn eerste leven in de materiële wereld in de geestelijke wereld werd opgenomen, maar nog twee volgende levens in de stof moest leiden, is een oeroud verhaal, dat verteld wordt in het zevende boek van dit Bhâgavata Purâna. Hij was oorspronkelijk een der beide poortwachters, Jaya en Vijaya, van de geestelijke wereld, maar weigerde per vergissing – door toedoen van Vishnu’s yogamâyâ – enkele brahmanen de toegang. Zij werden zo kwaad, dat ze de poortwachters wilden vervloeken. Sri Vishnu kwam op het kabaal af juist op het moment dat de vervloeking inhoud zou worden gegeven. Ze kon niet worden teruggedraaid, omdat ze van heilige brahmanen afkomstig was. Wel kon er een draai aan worden gegeven. Sri Vishnu liet nu de poortwachters kiezen tussen twee mogelijkheden: tien levens in de materiële wereld als toegewijde van de Heer of drie levens in de materiële wereld als demon. Jaya en Vijaya kozen voor het laatste, opdat ze des te sneller bij Sri Vishnu terug zouden zijn. Tekst 47 De keizer schonk zoals het hoord’ Aan priesterschaar en oudstenraad Vol eerbetoon menige gift En nam toen het afsluitend bad. Tekst 48 Toen d’ Opperyogameester Krishn’ Aldus het offer had volbracht Bleef Hij nog enk’le maanden daar, Door Zijn vrienden daarom verzocht. Tekst 49 Tenslotte nam Hij afscheid van De vorst, die ‘M niet wou laten gaan, En reisde met Zijn Vrouwenrij En raadslieden naar Dvârakâ. Tekst 50 O vorst, zo heb ik u verhaald Hoe door de vloek van een brahmaan Twee inwoners van ’t geest’ lijk rijk Steeds weerkeerden in ’t aards bestaan. Tekst 51 Toen Yudhishthira aan het slot Van ’t râjasuy’ rein en gebaad Bij d’ edelen en priesters zat Straalde hij als de hemelgod. Tekst 52 Geëerd door Keizer Yudhishthir’ Keerden god, mens en hemeling Zingend van Krishn’ en ’t offerfeest Weer naar hun woning, blij van zin. Tekst 53 Eén eerde ‘M niet: Duryodhana, Die kanker van de dynastie Der Kuru’s, die de pracht en praal Van Yudhishthira niet kon zíen. Tekst 54 Wie Krishna’s râjasuy’ bezingt, Zijn vrijlating der prinsen, vorst, En Zijn doden van Shishupâl’ Wordt van elke zonde verlost. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 75(26) - Waarin de ellendige Duryodhana belachelijk wordt gemaakt. Parikshit zei: Tekst 1 Ieder die Yudhishthir’s triomf Op ’t offerfeest had bijgewoond Was zielsverrukt, o heilige, De koningen daar saamgestroomd … Tekst 2 En hemeling en wijz’ en god, Op één persoon na – Duryodhan’: O alvervulde, zeg me toch, Hoe was dat zo gekomen dan? Shukadeva zei: Tekst 3 Bij ’t offer van uw grootvader, Die grote ziel, verrichtte uit Genegenheid voor hem elk van De zijnen daar een bezigheid. Tekst 4 Bhima zag op het koken toe, Over het geld ging Duryodhan’, Sahadev’ bracht de gasten eer En Nakul’ kwam met proviand. Tekst 5 Arjun’ zorgde voor d’ ouderen, Krishna wast’ ieders voetenpaar, Karna deelde geschenken rond, En Draupadi droeg ’t eten aan. Tekst 6 Ook Sâtyaki en Vikarna, Vidura alsook Hârdikya, Bhuri alsook Santardana En and’re zoons van Bâhlika … Tekst 7 Waren met taken van dien aard, D’ één zus en d’ ander zo, belast, Die z’ ijverig verrichtten slechts Voor het genoegen van de vorst. Tekst 8 Nadat geleerden, priesters, oudsten en bloedverwanten Met milde taal en rijk geschenk waren overladen En Shishupâl’ in Krishna’s voeten was opgevaren Ging Yudhisthira zich tenslott’ in de Ganges baden. Het feit dat Shishupâla’s ziel niet zomaar ergens in Krishna’s gedaante naar binnen flitste, maar binnenschoot in ’s Heren lotusvoeten, die toevlucht van alle zuivere toegewijden, geeft aan dat ze niet met de Heer wilde versmelten – een absolute onmogelijkheid – maar Hem in alle bescheidenheid wilde dienen. In feite vloog de ziel naar Krishna’s lotusvoeten om er als een stofje aan vast te mogen kleven – hartewens van iedere bhakta. De Heer voerde haar echter langs een even gelukzalige als mysterieuze route in Zijn lichaam naar haar svarupa: haar wezenlijke positie in Zijn bovenzinnelijk Spel. De snelheid waarmee dat gebeurde onttrekt zich aan elke poging tot meting ondernomen vanuit de stof. Gebeurtenissen die de eeuwigheid toebehoren zijn vanuit de tijd onpeilbaar. Tekst 9 Bij ’t feest’lijk rituele bad Klonk overal de prachtmuziek Van kinkhoorn, kleitrom, tamboerijn, Pauk en bazuin en wat al niet. Tekst 10 Courtisanes dansten verrukt, En zangers jubelden in koor, De klank van vinâ, fluit, cymbaal Golfde tot in de hemel door. Tekst 11 In optocht achter d’ offeraar Kwamen met kleurig vlagvertoon, Een gouden keten om de hals, De vorsten naar de Gangesstroom … Tekst 12 De Yadu’s, Kuru’s en Srinjay’s, De bondgenoten van het land, D’ aarde schokkend onder ’t gedreun Van man, kar, paard en olifant. Tekst 13 Door d’ oudsten en de priesterstoet Werden mantra’s gereciteerd; Hemelingen en voorouders Strooiden zingend bloemblaadjes neer. Tekst 14 Man en vrouw gingen er getooid Met krans, gezalfd, in feestkledij, Terwijl z’ elkaar beklodderden Met yoghurt en meer nattigheid. Tekst 15 Met olie, reukwater en melk, Geelwortelpoeder en saffraan Wreef ’t manvolk courtisanes in, Door wie ’t verrukt werd t’ruggedaan. Tekst 16 Zoals godinnen in hun praalgondels nader zweefden Verschenen ook des keizers vrouwen, beschermd door wachters: Ze werden prompt door vriend en zwager ondergespoten Terwijl hun bloeiende gezichtjes verheerlijkt lachten. Tekst 17 Zij op hun beurt spoten hun zwagers en vrienden onder, Hun nat gewaad scheen dóór op dijen en leest en borsten, De bloemen vielen uit hun vlechten van ’t jolig zwieren, Dat slechts onreinen van gemoed naar genot liet dorsten. Tekst 18 De keizer, hoog op zijn karos Met goudgehalsterd paardenspan, Straalde daar met zijn vrouwenrij Als ’t offer met zijn ritengang. Tekst 19 Patnisamyâj’ en âchaman’ Deden z’ op priesteraanwijzing Waarna de vorst met Draupadi Voor ’n bad weer in de Ganges ging. De patnisamyâja zijn offers aan de gemalinnen van grote goden en aan de gemalin van de god van het huisvuur; âchamana is een rituele loutering waarbij men onder het uitspreken van mantra’s waterdruppels opslurpt. Tekst 20 Het godenvolk roerde de trom En ’t aardse ras roffelde mee En wijze, god, voorouder, mens Bedolf hen onder ’n bloesemzee. Tekst 21 Daarop baadde zich ’t hele volk Van elke stand en levensbaan Omdat zo’n bad meteen verlost Van d’ ergste zonden ooit begaan. Tekst 22 In nieuwe zijd’ en welgetooid Met juwelen gaf Yudhishthir’ Aan oudste, wijz’ alsook brahmaan Allerhande kledij en sier. Tekst 23 De vorst, Nârâyan’ toegewijd, Schonk keer op keer volkomen eer Aan bloedverwant en bondgenoot, Aan man van ’t volk en hoge heer. Als zuivere toegewijde van de Alvervulde eerde Keizer Yudhisthira allen als dienaars van de Opperziel in de tempel van hun hart. Tekst 24 De mannen straalden als de goden met bloemenkransen, En mantels, tulbanden en zij, parels en juwelen, Zo ook de vrouwen met hun oorhangers, gouden gordels En hun gezichtjes wondermooi, waarom lokken speelden. Tekst 25 Toen gingen ’t edel priestervolk, D’ oudsten, de kenners van de Ved’, Mensen van elke rang en stand, De vorsten saamgestroomd op ’t feest … Tekst 26 Wijzen, rishi’s en voorouders, De grote goden met hun tros, Door Keizer Yudhishthir’ geëerd Met zijn verlof huns weegs, o vorst. Tekst 27 Het loven van de zegepraal Van ’t offer van de dienaar Gods Ging voort als van een sterveling Het zwelgen uit de nectarpot. Tekst 28 Daarna hield Keizer Yudhishthir’ Vriend, bloedverwant en Bhagavân Uit liefde bij zich in de stad – Hij kon het afscheid nog niet aan. Tekst 29 De Heer zond Yadu’s heldenschaar Met Sâmb’ en met Zijn and’re zoons Naar Dvâr’kâ t’rug en bleef nog wat Om Yudhishthir’ ’n plezier te doen. Tekst 30 Nu ’s keizers wens door Krishna’s hulp Zo in vervulling was gegaan Was Yudhishthir’ voldaan als na Een tocht over de vreugd’ oceaan. Tekst 31 Toen Duryodhan’ de weelde zag Van het paleis van Krishna’s bhakt’ En aan diens roemrijk offer dacht Werd hij door jaloezie gepakt. Tekst 32 ’t Paleis was overvol van luister en schitterdingen Als bij de heersers der demonen en hemelingen, Waarmee hij Draupadi, aan wie hij intens gehecht was, Tot zijn verdriet haar echtgenoten volop zag dienen. Zie voor Draupadi’s echtgenoten, vijf in getal, de aantekening bij vers 9.5. Tekst 33 Er woonden daar toen meer dan duizend van Krishna’s Vrouwen, Soepel van leest, Hun parels rood van de borstenbalsem, Bij enkelbelgerinkel rondgaand met volle heupen, ’t Omlokte kopje eens zo mooi door het oorbel-dansen. Tekst 34 In dat paleis, gebouwd door May’, Zetelde Yudhishthira hoog Met broers en vrienden om zich heen En Keshava, zijn eigen Oog … Tekst 35 Als hemelkoning Indra zelf In goddelijke praal en pracht Op een verheven gouden troon, Geloofd door minstreel en door bard. Tekst 36 Met al zijn broers verscheen daar toen De trotse Duryodhan’, omkranst, De wachters afbekkend, gehelmd, Zijn zwaard geheven in zijn hand. Tekst 37 Door Maya’s tover gans verward Trok hij zijn kleed op waar hij dacht Dat water blonk … En waar hij dacht “Hier sta ‘k op grond” viel hij in ’t nat. Maya, leerling van de bouwmeester der goden, had in Yudhishthira’s paleis diverse vormen van gezichtsbedrog gecreëerd: waar vaste grond was leek water te glinsteren; waar water was leek vaste grond te zijn. Tekst 38 Bhima, zijn broers, de Vrouwendrom Lachten het uit bij dat taaf’reel, Zeer tegen Yudhishthira’s zin, Maar Krishna lachte met hen mee. Tekst 39 Beschaamd en vol woed’ en met diep gebogen hoofd Vertrok hij in stilte naar d’ olifantenstad. “O wee!” riep goedhartig een deel van ’s keizers raad En Yudhishthir’ voelde zich tamelijk verward. Ook Krishna, die d’ aarde verlossen wou, zweeg stil; Zijn blik had Duryodhan’ verbijsterd en benard. De traditie verklaart dat Krishna de aanwezigen aanmoedigde Duryodhana uit te lachen, opdat de dwaas een goede reden zou hebben om de strijd met de zoons van Pându aan te binden; en opdat in deze strijd, de Slag van Kurukshetra, Yudhishthira en de zijnen, tot heil van de wereld, Duryodhana en zijn talloze ellendige trawanten van hun lichaam en vals ego zouden afhelpen. Tekst 40 Zo heb ik u geantwoord, vorst, Op wat u eerder aan me vroeg: Hoe ’t kwam dat Duryodhan’ zich op ’t Groot’ offerfeest zo zwaar misdroeg. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 76(27) - Waarin Shâlva Dvârakâ aanvalt. Tekst 1 Hoor nu hoe Krishn’ als Mens op aard’ Een and’re wonderdaad bedreef, Waarbij Hij Shâlv’ bezitter van Een vliegend fort, de dood in dreef. Tekst 2 Shâlv’ was een vriend van Shishupâl’ Die op Rukmini’s bruiloftsdag Verslagen werd door ’t Yadu-huis Met Jarâsandha en zijn slag. Tekst 3 Met alle prinsen om zich heen Zwoer Shâlva na de strijd een eed: “ ‘k Vaag met mijn kunsten ’t Yadu-ras Weg van de wereld, kom maar mee.” Tekst 4 Nadat hij dit gezworen had Bracht d’ idioot Heer Shiva lof, De grote god, terwijl hij daags Niet méér at dan een handvol stof. Tekst 5 Geen jaar was er voorbijgegaan Of door zijn toewijding mocht Shâlv’ Een gunst vragen aan Shankara, Devi’s snel tevreden gemaal. Tekst 6 Om Dvârakâ te teisteren Vroeg hij een voertuig dat door god Noch mens of demon kwetsbaar was En gaan zou wáár hij ’t maar gebood. Tekst 7 Op Shiva’s last nu maakte May’, Als stedenveller zeer befaamd, Voor Koning Shâlv’ een ijz’ren fort, Dat vliegen kon, Saubha genaamd. Tekst 8 ’t Kon gaan waarheen hij dat maar wou – ’t Duister zelf, onbenaderbaar: Vol wrok tegen het Vrishni-huis Liet Shâlva ’t gaan naar Dvârakâ. Tekst 9 Met een reusachtig leger, vorst, Deed hij zijn aanval op de stad En maaide alles kort en klein – Lusthof en park en tuin en pad … Tekst 10 En hoog optorenend gebouw En wal met boogpartij en poort … Het regende vernietiging Uit Koning Shâlva’s vliegend fort. Tekst 11 Boom, rotsblok, hagelkei en slang En bliksemschicht sloegen omlaag Waarna door ’n wervelwind rondom Een wolk van stof werd opgejaagd. Tekst 12 Zo werd – als d’ aard’ eens door Tripur’ – Door Saubha Krishna’s mooie stad Schrikbarend afgeranseld, vorst – Geen burger wist meer hoe hij ’t had. Tripura – het drievoudige fort – was een ander vliegend maaksel van Maya dat ooit de aarde teisterde. Tekst 13 Toen dan de nobele Pradyumn’ De zijnen in benauwdheid zag Riep de beroemde held: “Geen angst!” En hij besteeg meteen zijn kar. Tekst 14 Sâtyaki, Chârudeshna, Sâmb’, Akrur’ alsook Kritavarmâ, Zijn jong’re broer, en Bhânuvind’, Gada, Shuka en Sârana … Tekst 15 En and’re grote boogschutters, Hun boog gevechtsklaar in de hand, Volgden Pradyumna in kuras Met paard, kar, voetvolk, olifant. Tekst 16 De strijd van Shâlv’ en ’t Yadu-huis Die toen ontbrandde was verwoed – Geen haar die niet ten berge rees – Als die van demon tegen god. Tekst 17 Met goddelijke wapens deed Pradyumn’ in minder dan geen tijd Shâlva’s tovenarij teniet Zoals de zon de nacht verdrijft. Tekst 18 Met vijfentwintig pijlen trof Hij Shâlva’s legercommandant – Alle met gladgeschuurde schacht, Gouden veren en ijz’ren punt. Tekst 19 Met honderd trof hij Shâlva zelf, Met één iedere voetsoldaat, Met tien de wagenmenners elk, En met drie pijlen ieder paard. Krishna’s oudste zoon Pradyumna, in vrijwel alles volkomen aan zijn alvervulde Vader gelijk, bezit vanzelfsprekend een onuitputtelijke voorraad wonderpijlen. Tekst 20 Pradyumn’ ontving na deze daad, Die het verstand te boven ging, Van zowel d’ eigen legermacht Als die van Shâlv’ bewondering. Tekst 21 De Yadu’s raakten in de war Van Maya’s vliegend luchtkasteel: Nu eens was ’t zichtbaar, dan weer niet, Nu eens leek ’t één en dan weer veel. Tekst 22 Nu op een berg, dan weer in zee, Nu in de lucht, dan op de grond, Draaide ’t onvatbaar voor het oog Gelijk een vuurfakkel in ’t rond. Tekst 23 Waar Shâlv’ ook maar gezien werd met Zijn leger en zijn vliegend fort Kwamen van Yadu’s boogschutters Meteen de pijlen aangesnord. Tekst 24 Ze joegen zengend als de zon Fort en leger van hier naar daar Als adders druipend van vergift – En Shâlva zakte in elkaar. Tekst 25 Hoewel door ’n pijlenstorm belaagd Namen de Vrishni’s niet de wijk, Belust op aardse zegepraal Ňf het genot van ’t godenrijk. Als overwinnaar uit de strijd komen betekent voor een kshatriya aardse glorie; eervol sneuvelen betekent opgenomen worden in Indra’s hemel. In wezen behoorde de Vrishni’s, als Krishna’s eeuwige metgezellen, een oneindig veel hogere positie toe dan de grofstoffelijke en de halfgoddelijke. Maar meespelend in Krishna’s Spel gingen zij door toedoen van Krishna’s yogamâyâ op in de menselijke kshatriya-mentaliteit. Tekst 26 Shâlv’ had een raadgever, Dyumân, Die door Pradyumn’ al was verwond Maar ‘m nu, krachtpatser die hij was, Brullend zijn ijzerknots toezond. Tekst 27 Zijn wagenmenner, Dâruk’s zoon, Voerde de zwaargewonde held, Die aan de borst getroffen was, Volgens de krijgswet van het veld. Tekst 28 Toen hij wat later bijkwam zei De zoon van Keshava: “O wee! Ach menner, je hebt mij toch niet Van ’t slagveld weggehaald – o nee! Tekst 29 “Nimmer heeft men ervan gehoord Dat een Yadu van ’t slagveld ging Behalve ik dan, dankzij jou, Mijn eigen menner … Slappeling! Tekst 30 “Hoe kan ik me vertonen aan Mijn Vader en Oom Balarâm’, Want Die vragen beslist hoe ik Zo mooi van ’t slagveld ben gegaan. Tekst 31 Mijn schoonzusters – ik hoor ze al – Die lachen me natuurlijk uit: ’Ach hoe, hóe komt het toch, o held, Dat je zo laf was in de strijd?’ “ De wagenmenner zei: Tekst 32 Ik ken mijn wagenmennersplicht, O heer, u leve lang! Die luidt: “Breng een gewonde krijger snel – Zoals hij jou – in veiligheid!” Tekst 33 Met die gedacht heb ik u Meteen van ’t slagveld weggebracht Toen u getroffen door de knots Bewusteloos ter aarde lag. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 77(28) - Waarin Shâlva wordt verlost. Shukadeva zei: Tekst 1 Hij wies zijn handen en gezicht, Trok zijn kuras daarop weer aan, Greep zijn boog en gaf het bevel: “Op naar die vechtersbaas Dyumân!” Tekst 2 Rukmini’s zoon schoot glimlachend Dyumân, die met zijn legermacht Een ware slachting aanrichtte, Zijn pijlen toe – een reeks van acht. Tekst 3 Vier troffen er zijn paardenspan, Eén zond zijn menner naar de dood, Twee velden Dyumâns boog en vlag, De laatste kliefde Dyumâns hoofd. Tekst 4 Gada, Sâmba en Sâtyaki En d’ and’ren doodden Shâlva’s heir: Saubha’s bemanning viel onthalsd In d’oceaan rond Dvâr’kâ neer. Tekst 5 Zo raakte ’t Yadu-leger slaags Met Shâlva’s woeste troepenmacht – Zevenentwintig etmalen Woedde de veldslag dag en nacht. Tekst 6 Krishna, die nog op Yudhishthir’s Uitnodiging in Indraprasth’ Verbleef – het offer was volbracht En Shishupâla reeds verast … Tekst 7 Bespeurde tekenen van kwaad En vroeg de Kuru-oudsten saam, De wijzen, Kunti en haar zoons Verlof naar huis te mogen gaan. Tekst 8 Hij overwoog: “Ik zit hier met Mijn hoogvereerde Broeder Bal’: ’t Zal vreemd zijn als de vorstenbond Van Chedi niet Mijn stad aanvalt.” Tekst 9 Bij aankomst zag Hij hoe Zijn volk Te lijden had van ’t vliegend fort, Regelde ’t redden van de stad En zei daarop tot Dâruk’: “Voort! Tekst 10 “Rijd Me meteen naar Shâlva toe, Die d’ eigenaar van Saubha is … Hij is een tovenaar, dat wel, Maar, menner, geen ontsteltenis!” Tekst 11 Aldus bevolen dreef Dâruk’ Staand’ op de wagen ’t vierspan aan En bij Zijn aankomst zag zowel Vriend als vijand de Broer van Râm’. Tekst 12 Toen Shâlv’, wiens troepenmacht vrijwel Was uitgeroeid, Mukunda zag Vuurde hij ’n gruwelijke schicht Op wagenmenner Dâruk’ af. Tekst 13 Het ding raasd’ als een meteoor In lichterlaaie door de lucht Maar Krishna schoot het fenomeen Met honderd snelle pijlen stuk. Tekst 14 Met zestien trof Hij Shâlva zelf Waarna Hij zwermen afschoot naar Het zigzaggende fort zoals De zon de lucht met licht doorvaart. Tekst 15 Maar Shâlv’ doorschoot Zijn rechterarm, Waarin Hij Shârnga hield, Zijn boog, En daar viel ’t wapen uit Zijn hand – Een wonder dat er niet om loog! Tekst 16 Iedereen die ’t gebeuren zag Op ’t slagveld riep: “O wee, o wee!” Waarop na ’n daverende brul Shâlv’, d’ eigenaar van Saubha, zei: Shâlva zei: Tekst 17 Jij schaakte waar ik bij stond, Dwaas, De Bruid van Shishupâl’, mijn vriend, En doodde ‘m bij het râjasuy’ Net toen zijn blik was afgewend. Tekst 18 Je waant Je iedereen de baas Maar tart Je mij, dan – ha, gewis! – Zenden mijn pijlen Je naar ’t oord Vanwaar geen t’rugkeer moog’lijk is. De Alvervulde zei: Tekst 19 Staak toch dat loos gebral, jij zot, Zie je de dood niet aan je zij? Een held komt niet met woorden aan Maar hij bewijst zijn dapperheid. Shukadeva zei: Tekst 20 Daarop smeet Bhagavân Zijn knots Keihard op Shâlva’s sleutelbeen: Zijn tegenstander braakte bloed En sidderde van top tot teen. Tekst 21 Toen Keshava de knots weer had Was Shâlva nergens meer te zien … Na ’n poosje kwam er ’n manspersoon, Die huilend zei tot Sri Hari Terwijl hij ’t hoofd diep voor Hem boog: “Ik breng bericht van Devaki: Tekst 22 “ ‘O Krishna, Krishna, sterke Zoon, J’ ouders altijd zo toegewijd, Shâlv’ heeft Je vader meegesleurd Zoals een slagersknecht een geit.’ “ Tekst 23 Toen Krishna ’t somber nieuws vernam Werd Hij een sterveling gelijk; Hevig bezorgd als was Hij ’n mens, Bevreemd en liefdevol zei Hij: Sri Krishna zei: Tekst 24 Hoe kon die kruimel Shâlva ooit Mijn vader grijpen, die door Râm’ Toch werd beschermd, Mijn kalme Broer, Die god noch demon kan verslaan? Shukadeva zei: Tekst 25 Zo sprak Govinda, toe Hij plots Door Shâlva’s t’rugkeer werd verrast. Shâlv’ zei terwijl hij ’n man vasthield Die sprekend Vasudeva was: Shâlva zei: Tekst 26 Hier heb ik Je verwekker, Gek, Voor wie Jij leeft, Je leven lang: Ik dood hem recht voor Je gezicht Tenzij Jij ’t nog verhoeden kan. Shukadeva zei: Tekst 27 Dadelijk na dat dreigement Onthoofdde Shâlv’, de tovenaar, De namaak-Vasudev’ en nam Hem mee in Saubha – ’t fort stond klaar. Tekst 28 Hari, van Zichzelv’ oppermachtig en alwijs, Moest eventjes rouwen, als was Hij niet de Heer, Maar gauw al begreep Hij: “ ’t Is pure duivelskunst, Die tovenaar Shâlva van Maya heeft geleerd.” Tekst 29 Toen Krishna, als was Hij een dromer, net ontwaakt, Wiens droom is vervluchtigd, de bode niet meer zag Noch Vasudev’s lijf, maar wel Shâlv’ in ’t uitspansel, Besloot Hij ‘m te doden door Zijn volkomen macht. Tekst 30 O wijze vorst, dit wordt beweerd Door rishi’s zonder heugenis Van eerder’ uitspraken, hetgeen Daarmee geenszins te rijmen is. Tekst 31 Hoe včr zijn smart, begoocheling, Angst en gehechtheid, eigen aan Onwetenden, van Hčm, alwijs, Alheerlijk, Meester van ’t bestaan! Tekst 32 Wat kan Hčm misleiden, die ’t Doel der wijzen is? Ze dienen Zijn voeten en kennen zo het Zelf, Zijn vrij van het lijf, dat hen steeds onwetend hield, En worden gedurig door blijdschap overstelpt. Tekst 33 Govinda, volmaakt van vermogen, zond een zwerm Van pijlen naar Shâlv’, die maar wapens op Hem stortt’, En kliefde zijn pantser en boog en knotjuweel En smeet met Zijn strijdknots zijn vliegend fort kapot. Tekst 34 Getroffen door ’t wapen uit Krishna’s vuist gesuisd Moest Saubha, aan gruizels geknald, in zee vergaan … De tovenaar sprong op de kust en greep zijn knots En ijld’ als een doll’ op d’ onfeilb’re Krishna aan. Tekst 35 Een speerworp reet d’ arm met de knots van Shâlva’s lijf … Vervolgens greep Krishna, die gloeid’ als ’t heuvelland In ’t ochtendlijk oosten, Zijn wonderbare schijf, Die laaid’ als de zon wanneer heel de kosmos brandt. Tekst 36 Daarmee joeg Mukunda de tovenaar het hoofd – Als Indra, die Vritra onthalsde, lang gelee – Met helm en beid’ oorbellen van de stugge nek – Zijn mannen die ’t meemaakten riepen ach en wee. Vritra is de demon die de regen tegenhoudt, terwijl Indra met zijn bliksem regen geeft. Tekst 37 Toen d’ onverlaat verslagen was En ’t vliegend fort kapotgehakt Roerden de goden blij de trom O koning, boven ’t wolkendak, Maar Dantavaktra ijlde toe, Zijn vrienden trouw, brullend om wraak. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 78(29) - Waarin Dantavaktra verlost wordt; en waarin Balarâma tijdens een pelgrimsreis Romaharshana met een grasspriet zegent. Shukadeva zei: Tekst 1 Toen Paundrak’, Shishupâl’ en Shâl’, Zijn vrienden, waren heengegaan Wou Dantavaktra wraak nemen, Van woed’ en bitterheid ontdaan. Tekst 2 Hij stormd’ alleen, knots in de hand, Te voet op d’ Alvervulde af, Terwijl de wereld, mahârâj’, Sidderd’ en beefd’ onder zijn draf. Tekst 3 Toen Hij ‘m zag aandenderen zo Sprong Krishna van Zijn kar – Bhag’vân – En hield hem staande met Zijn knots Zoals de kust de oceaan. Tekst 4 Karusha’s vorst riep onbeschoft, Zijn knots geheven in de vuist: “Wat een geluk, wat een geluk, Dat nu Jouw pad het mijne kruist! Tekst 5 “Je bent mijn Neef, maar toch dood Jij Mijn vrienden en wil J’ ook mijn dood: Daarom zal ik Jou doden hier Met deze knots zo zwaar als lood. Tekst 6 “Ik los mijn ereschuld nu in Aan al mijn vrienden, mij zo lief, Door Jou te vellen, valse Vriend, Als was J’ een ziekte in mijn lijf!” Tekst 7 Krishna tartend met scherpe taal – Een kornak die een dikhuid pookt – Beukte hij brullend als een leeuw Zijn knots neer op Govinda’s hoofd. Tekst 8 Hoe hevig Hij ook was geraakt, Sri Bhagavân vertrok geen spier, En sloeg Zijn vijand op de borst Met Zijn zware Kaumodiki. De naam van Krishna’s knots betekent zoveel als Verdover. Tekst 9 De slag brak Dantavaktra’s hart, Een bloedgolf kolkte uit zijn mond … Zijn haar en leden uitgespreid Viel hij levenloos op de grond. Tekst 10 Daarop schoot onder ieders blik Als bij de dood van Shishupâl’ - O wonder! – een onwerelds licht In Krishna binnen als een straal. Tekst 11 Vidurath’, Dantavaktra’s broer, Vol verdriet om zijn ondergang, Sprong grauwend op Mukunda toe Met schild en slagzwaard in de hand. Tekst 12 Terwijl hij zo kwam aangestormd, O vorst, wierp d’ alvervulde Heer Zijn scherpe werpschijf naar zijn hoofd – Het viel met helm en oortooi neer. Tekst 13 Na de vernietiging van Saubh’, Shâlv’, Dantavaktr’ en Vidurath’, Die ’n ander moeilijk doden kon, Trok Hij geloofd door mens en god … Tekst 14 Door wijze, siddha, reuzenslang, Godenzanger, vidyâdhara, Voorouder, yaksha, chârana, Hemelse nimf en kinnara … Tekst 15 Als Overwinnaar toegejuicht, Met bloesemwolken rijk bestrooid, Omringd door Vrishni’s dappersten, Zijn stad in, Dvâr’kâ, wondermooi. Tekst 16 Zo speelt de welvervulde Heer Van al, de Yoga-heer, Hari, Die ’t altijd wint … Maar ’n domoor denkt Dat Krishna ’t ook wel eens verliest. Tekst 17 Toen Râm’ vernam dat Duryodhan’ Strijden wilde met Yudhishthir’ Bleef Hij afzijdig en verkoos Een bad in d’ heilige rivier. Tekst 18 Hij eerde god, voorouder, mens Na ’n bad aan zee nabij Prabhâs’ En trok omringd door priesters langs De Sarasvati stroomopwaarts … Tekst 19 Langs Prithudak’ en Bindusar’, Tritakup’ en Sudarshana’, Vishâl’, Brahma’ en Chakratirth’, Heel d’ oostelijke stroomloop na. Tekst 20 Zijn bedevaart voerde ‘M voorts langs Yamunâ – alsook Gangesstroom En bracht Hem in ’t Naimisha-woud, Door ’n kring van wijzen steeds bewoond. In het Naimisha-woud waren wijzen en rishi’s onophoudelijk doende offers te brengen, die tientallen en soms honderden jaren in beslag namen. Tekst 21 Toen Hij daar aangekomen was Vereerden zij – Zijn grootheid goed Beseffend – Balarâm’ met lof En enk’len vielen Hem ten voet. Tekst 22 Nadat Hij na dat eerbetoon Met de Zijnen gezeten was Zag Hij op een verheven plaats Romaharshan’, leerling van Vyâs’. Srila Vyâsa Deva, de auteur van dit Bhâgavata Purâna, acht het zijn heilige plicht de les die zijn eigen leerling van de alvervulde Sri Balarâma zal ontvangen hier aan zijn toekomstige discipelen te openbaren, opdat hun een misstap als die van Romaharshana bespaard zal blijven. Tekst 23 De man, een suta, stond niet op Noch vouwde hij zijn handen saam … Geen brahmaan zat zo hoog als hij … Verontwaardigd zei Balarâm’: Een suta is de zoon van een brahmaan en een kshatriya-vrouw of van een kshatriya en een brahmaanse vrouw. Romaharshana was dus volgens de Vedische norm lager van geboorte dan de anderen en behoorde strikt genomen niet hoger dan hen te zitten. Sri Balarâma zei: Tekst 24 Wat zit die bastaard hoger dan Brahmanen en beschermers van D’ eeuwige Wet, zoals Wijzelf? De dóód aan zo’n krankzinnig man! Tekst 25 Als leerling van de grote wijz’ Is hij toch door en door bekend Met geschiedenis en purân’ En alle voorschriften der Wet? Tekst 26 Onbeteugeld en onbeschaamd Waant hij zich wijs, maar hij ’s geen zier Vooruitgegaan door wat hij leert – Net een acteur, die ’t leven viert! Tekst 27 Hiervoor juist ben Ik neergedaald Dat Ik schijnheiligen bestraf In deze wereld, want juist hen, Aartszondaars, maak Ik ’t liefste af. De Sri Balarâma heeft het vanzelfsprekend over de zondige ahankâra, waarvan Hij de gebonden maar altijd zuivere zielen verlossen wil. Shukadeva zei: Tekst 28 Op reis had Râm’ geen schurk geveld Maar nu, zoals het Lot gebood, Nam Hij een grasspriet op en sloeg De suta met het puntje dood. In feite is er geen verschil tussen Balarâma en het Lot: het Lotsgebod was Balarâma’s eigen zoete wil. Tekst 29 “O wee!” riepen de wijzen saam En smart daald’ over allen neer … Ze zeiden tot Sankarshan’, God: “Maar dat was onrechtvaardig, Heer! Tekst 30 “O Yadu’s Vreugd, het was van ňns Dat hij die hoge zitplaats kreeg Voor ’t offer hier – alsook de gunst Dat hij gezond, lang leven bleef. Tekst 31 “Buiten Uw kennis hebt Gij, Heer, Als ’t ware, een brahmaan gedood, Al staat Gij boven d’ eeuw’ge Wet En zijt Gij Yogi in het groot. Het doden van een brahmaan is de ergste zonde. Hoe kan de alwetende en algoede Heer, die Brahmanyadeva, de Vriend der brahmanen, wordt genoemd, Zich aan het leven van een brahmaan vergrijpen! Tekst 32 “Zoudt Gij, o Wereldlouteraar, U willen lout’ren van Uw daad, Dan kunt Ge nu voor iedereen Een voorbeeld stellen van formaat.” De Alvervulde zei: Tekst 33 Opdat de wereld ervan leert Zal Ik nu boeten voor de dood Van Romaharshan’ – zeg Me hoe U denkt dat Ik dat klaren moet. Tekst 34 En zeg Me wat u verder wenst Want door Mijn yogamâyâ geef ‘K Hem zó zijn lichaamskracht weerom En zorg Ik dat hij jaren leeft. De rishi’s zeiden: Tekst 35 Geef dat Uw wapen en Uw kracht Alsook zijn dood en onze gunst Onfeilbaar blijven, Balarâm’, Indien Ge dat zo plooien kunt. De wijzen willen dus dat Sri Balarâma een mogelijkheid vindt om de genade door hen aan Romaharshana bewezen, het schijnbaar daartegenin gaande krachtdadig optreden van Balarâma met Zijn grasspriet én de dood van Romaharshana met elkaar in het reine te brengen zonder een van deze dingen ongedaan te maken. De Alvervulde zei: Tekst 36 De Veda’s zeggen dat men in Zijn eigen zoon herboren wordt: Dus menig jaar, vol kracht en gloed, Leze zijn zoon de teksten voor(t). Tekst 37 O wijzen, wenst u meer, spreek op En ’t is geregeld vóór u ’t weet; Bedenk ook hoe ‘K het beste boet Voor ’t kwaad dat Ik onwetend deed. De alwetende Balarâma erkent in onwetendheid gehandeld te hebben om de wijzen, die dat van Hem denken, niet voor het hoofd te stoten. In werkelijkheid heeft Hij Romaharshana, die door hun gunst al een verheven positie ontvangen had, nog verder verhoogd door hem van zijn laatste rest ego te ontdoen: de aanraking met het grassprietje was immers geen vloek, maar een zegen. Dat Romaharshana zijn mensenlichaam daarbij kwijtraakte was een aangenaam bijverschijnsel. De rishi’s zeiden: Tekst 38 Een gruwelijke demon, Heer, Ilvala’s zoon, Balval’ genaamd, Bezoedelt iedere keer weer Ons offer hier met nieuwe maan. Tekst 39 O Râm’, als Gij die schurk verslaat Zullen wij zeer geholpen zijn. Hij smijt hier maar van alles neer: Bloed, pis, drek, etter, vlees en wijn. Tekst 40 Trek dán gerust van hart een jaar Door Bharat’s land en neem Uw bad In heil’ge stromen her en der – En Gij zijt weer zo rein als wat. Ook vandaag nog noemen de Indiërs hun land Bhârata, naar de grote Koning Bharata, naar wie ook het epos Mahâbhârata genoemd is. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 79(30) - Waarin de demon Balvala heengaat en Balarâma Zijn pelgrimstocht vervolgt. Shukadeva zei: Tekst 1 Met nieuwe maan stak er opeens Een gruwelijke storm op die Een stofwolk opjoeg en de lucht Rondom naar etter stinken liet. Tekst 2 Daarop regende ’t dunne drek In vlagen over d’ offergrond Waarop Balvala zelf verscheen, De demon, drietand in de hand. Tekst 3 Toen Râm’ zijn reuzenlichaam zag – ’t Leek één enorm brok ogenzwart – Wreed van gebit, voorhoofd gefronst, Helrood zijn haar en snor en baard … Tekst 4 Bracht Hij alleen door de gedacht’ Eraan Zijn knots te voorschijn al, Die légers plet, en ook Zijn ploeg, Waar elke demon zó door valt. Tekst 5 Bal’ haalde Balval’ met Zijn ploeg, ’t IJzer naar boven, uit de lucht Waarna de Heer d’ ellendeling Een knotsslag op zijn kop verkocht. Tekst 6 Een bange kreet en Balval’ lág, Het hoofd gebarsten, niets dan bloed … Zo loost na ’n blikseminslag soms Een bergpiek ook een rode vloed. Tekst 7 De heil’ge wijzen schonken Râm’ Hun zegen, die slechts vruchten draagt, En baadden Hem als ’t godenvolk Indra na Vritra’s nederlaag. Tekst 8 Ze gaven Hem een lotuskrans – ’n Vaijayanti, die nooit verdort – En een tweedelig prachtgewaad En sier van d’ allerrijkste soort … Tekst 9 Waarop de Heer met hun verlof Voort – naar de Kaushiki-stroom – ging; Na ’n bad daar reisde Hij naar ’t meer Waaraan de Sarayu ontspringt. Naar gelang de zuiverheid van een pelgrim loutert het water hem of loutert hij het water. De heilige oorden genoemd in deze en de volgende verzen worden tot op de huidige dag jaarlijks door miljoenen pelgrims bezocht. Alleen al het noemen van hun naam brengt hen tot zalige mijmering. (Het voert te ver van elk van deze plekken de geschiedenis en heerlijkheid toe te lichten.) Tekst 10 Stroomafwaarts trok Hij tot Prayâg’, Waar Hij Zich baadd’ en ouder, wijz’ En god een wateroffer bracht … Naar Pulahâshram’ ging de reis … Tekst 11 Hij wies Zich in de Gomati, Gandaki, Vipâshâ en Shon’… Na eer aan d’ ouders te Gayâ Wies Hij Zich in de Gangesmond. Tekst 12 Op de Mahendra zag Hij Râm’ En boog Hij Zich diep voor Hem neer … Hij wies Zich in de zevenstroom Godâvari en ’t Pampâ-meer … De Râma van de Mahendra is Parashurâma. Tekst 13 En in de Bhimarathi ook, Zag Skanda, ging naar Shiva’s oord Srishail’ en trok door ’t zuiden naar De heil’ge Venkatâdri voort. Tekst 14 Naar Kâmâkshi ging toen de tocht, Naar Kânchi, langs de Kâveri, Naar ’t allerheiligste Srirang’, Waar d’ Alvervulde woont, Hari. Tekst 15 De Rishabhâdri deed Hij aan, Sri Vishnu’s berg, waarna Hij voorts In ’t zuiden voorbij Mathurâ De dam zag die van kwaad verlost. Deze beroemde dam bestond uit drijvende rotsblokken, in zee geworpen door Sri Râmachandra en Zijn apen en beren, teneinde Bhârata’s zuidpunt te verbinden met Sri Lankâ, waar de demon Râvana Zijn Sîtâ gevangen hield. Het zien alleen al van deze dam verlost de aanschouwer van alle kwaad. Tekst 16 Daar schonk Hij de brahmanenkring Tienduizend koeien … Toen trok Hij Na ’n bad in Kritamâlâ en Tâmraparni naar ’t hoog Malay’. Tekst 17 Daar nu verbleef de wijz’ Agasty’ En Bala boog Zich voor hem neer; Met diens verlof en heilwensen Begaf Hij Zich naar ’t zuiden weer: Daar bracht de Heer bij d’ oceaan Kanyâ, de godin Durgâ, eer. Tekst 18 Na Phâlgun’ boog de bedevaart Naar ’t meer Panchâpsarasa af, Een ander Vishnu-oord, waar Râm’ Nog eens tienduizend koeien gaf. Tekst 19 Vandaar bezocht de Ploegdrager Kerala- en Trigarta-land Alsook Gokarn’, aan Shiv’ gewijd, Die er onafgebroken woont. Tekst 20 Hij zag – op ’n eiland – Pârvati, Ging verder door naar Shurpârak’ En via Tâpi, Payoshni En Nirvindhyâ naar ’t woud Dandák’. Tekst 21 Vandaar trok Râm’ de Revâ langs Naar Mâhishmati, ’n grote plaats, En na ’n bad in de Manutirth’ Kwam Hij tot slot weer in Prabhâs’. Tekst 22 Brahmanen daar zeiden Hem dat In ’t Kuru-Pândava-conflict Alle kshatriya’s waren gedood … Hij wist toen: “D’ aarde is weer licht.” De grote oorlog is gestreden In het uur onmiddellijk voorafgaand aan de strijd, waarbij miljoenen krijgers betrokken waren, en waarin de Kuru’s werden verpletterd, sprak Krishna Zijn vriend Arjuna toe in de vorm van het Bhagavad-gitâ, het Lied van de Alvervulde. Het volledige verslag van de strijd wordt met de Gitâ-tekst gegeven in het Mahâbhârata. Tekst 23 Teneinde Bhim’ en Duryodhan’, Knots tegen knots in tweegevecht, Te scheiden reisde Yadu’s Telg Naar ’t oord waar d’ oorlog was beslecht. Tekst 24 Toen Yudhishthir’, Krishn’ en Arjun’ En de tweeling Hem zagen ginds Bogen ze neer en zeiden niets, Benieuwd naar wat Hij zeggen ging. Tekst 25 Bij ’t zien der knotsvechters, verwoed Op d’ overwinning slechts gespitst, In fraaie kringen ronddraaiend, Sprak Balarâma zeer beslist: Sri Balarâma zei: Tekst 26 O Bhim’, o Duryodhan’, Ik vind Jullie in ’t vechten even goed: Waar d’ een het wint in macht en kracht Wint d’ ander het in vaart en spoed. Tekst 27 Niemand kan een van jullie twee Als winnaar of verliezer zien: Jullie zijn aan elkaar gewaagd – Dus wat heeft doorvechten voor zin? Shukadeva zei: Tekst 28 De goede raad was tevergeefs: De vechters zaten stikvol haat En wisten van niets anders dan Elkaars kwaadaardigheid en smaad. Tekst 29 “Het is de wil van ’t Lot,” dacht Râm’ En keerde t’rug naar Dvârakâ: Daar werd Hij blij verwelkomd door Ugrasen’ en familieschaar. De almachtige Balarâma is de Voorzienigheid in eigen Persoon. Het zou voor Hem een kleinigheid zijn geweest een eind aan de strijd te maken. Een zwijgende wilsbeschikking zou daarvoor al genoeg zijn geweest. Hij wilde dus kennelijk dat de strijd voortging, maar trad als Vredestichter op om wederom het goede voorbeeld te geven. De specifieke oorzaak van Bhima’s verbetenheid was de omstandigheid dat Duryodhana aan Draupadi, Bhima’s vrouw, ooit onbeschaamd zijn naakte dij had getoond. Bhima had toen gezworen die dij ééns te zullen verbrijzelen, hetgeen hij in dit tweegevecht tenslotte ook deed. Tekst 30 Al ’t strijden moe trok Hij weerom Naar Naimisha: de wijzenschaar Hielp blij de Heer, het Offer Zelf, Bij ’t brengen van elk offer daar. Tekst 31 En d’ Alvervulde maakte hen Van ’t zuiverst inzicht deelgenoot, Waardoor men al wat is in ’t Zelf En ’t Zelf als aldoordringend schouwt. Tekst 32 Na d’ eindwassing, met Gemalin, Door vriend en bloedverwant omringd, Blonk Hij daar in Zijn fraaiste tooi Gelijk de maan met stralenkring. In tegenstelling tot Krishna met Zijn vele duizenden Vrouwen had Balarâma één Gemalin: Revati. Tekst 33 Ontelbaar zijn de daden van’ Sri Balarâm’, vervuld van kracht, D’ Oneindige, d’ Onpeilbare, Die mens lijkt door Zijn wondermacht. Tekst 34 Wie ’s ochtend alsook ‘d avonds steeds Op deze daden mediteert Van Balarâm’, zo wonderbaar, Ontvangt de liefde van de Heer. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 80(31) - Waarin Krishna een berooide brahmaan ontvangt. De koning zei: Tekst 1 O alvervulde, ‘k wil zo graag Van alles nog vernemen van De daden van die Grote Ziel, Hari, die werk’lijk alles kan. Tekst 2 Wil een vermoeid genotzoeker Die weet waar ’t Hoogste Goed ligt, heer, En die ooit iets van Krishna heeft Gehoord, niet vérder horen meer? Tekst 3 Die mond is slechts mond die Zijn heerlijkheid prijst, Die geest is slechts geest die ‘M in alles herkent, Dat oor is slechts oor dat van Hem alleen hoort, Die hand is slechts hand die uitsluitend Hem dient. Tekst 4 Dat hoofd is slechts hoofd dat zich buigt voor Zijn Vorm, Dat oog is slechts oog dat Hem overal ziet, Dat lijf is slechts lijf dat van ’t waswater van Zijn voeten en die van Zijn dienaars geniet. Suta zei: Suta is een wijze die het relaas van Shukadeva aan Parikshit doorvertelt aan een kring van rishi’s. Tekst 5 Op dit verzoek van Parikshit Zei d’ alvervulde Shukadev’ Wiens hart volkomen opging in D’ algrote Zoon van Vasudev’: Shukadeva zei: Tekst 6 Hari had een brahmaanse vriend Die alles van de Ved’ afwist; Hij was onthecht van zingenot En door en door sereen van geest. Tekst 7 Hij was tevree met wat hij kreeg En vroeg of werkte niet om méér; Zijn vrouw, in lompen net als hij, Was van de honger uitgeteerd. In de Vedische samenleving dient men een heilige brahmaan, leraar van alle maatschappelijke geledingen, eigener beweging van het nodige te voorzien. De brahmaan vertrouwde zo op de Heer, dat wanneer tegen alle Vedische principes in niemand hem wat bracht, hij toch niet uit bedelen of uit werken ging. Zijn trouwe echtgenote stond hem in dit zelfverloochenend vertrouwen op de genade van de Alvervulde onwankelbaar terzijde. Tekst 8 Haar heer en meester toegewijd Kwam zij doodarm, totaal verzwakt En sidderend van uitputting Tenslotte naar hem toe en sprak: De vrouw van de brahmaan zei: Tekst 9 Ach welvervulde, ben je niet Rechtstreeks bevriend met d’ Echtgenoot Van de Godin van het geluk, Die de brahmanen helpt in nood? Tekst 10 Gezegende, ga naar Hem toe, Die Toevlucht van elk edel mens, En Hij zal j’ alles geven wat Je lijdende gezin maar wenst. Tekst 11 Hij woont in Dvârakâ als Heer Van Vrishni, Bhoj’ en Andhaka; Daar geeft Hij, d’ Alvader, Zich aan De dienaars van Zijn voetenpaar En schenkt hun wat ze wensen ook Al is ’t het wensen niet eens waard. Shukadeva zei: Tekst 12 Terwijl ze ’t need’rig telkens vroeg Dacht de brahmaan uiteindelijk: “ ’t Aanschouwen van d’ Alroemrijke – Wat is er mooier eigenlijk?” Tekst 13 Het was deez’ overweging die ‘m Besluiten deed op weg te gaan: “Is er nog iets in huis,” vroeg hij, “Om Hem te geven? Geef’t me dan.” Tekst 14 Ze ging bij de brahmanen rond En kreeg vier handjes pofrijst zo, Die z’ in een lap bond en haar man Meegaf op reis als hun cadeau. Tekst 15 Daarmee reisde de nobelste Der priesters af naar Dvârakâ Terwijl hij dacht: “Hoe zal ik Hem Aanschouwen als ik voor Hem sta?” Tekst 16 Met and’re priesters liep hij door Drie wachtkampen en driemaal ’n wal De stad binnen van ’t Vrishni-volk, Dat Krishna diende bovenal. Tekst 17 Daar ging hij een der huizen in Der zestienduizend Vrouwen van Sri Bhagavân – een pronkjuweel – Door vreugd’ onzegbaar overmand. Tekst 18 Hari, die op het rustbed lag Van Zijn Prinses, kwam op de been, Haastte Zich lachend op hem toe En sloeg Zijn armen om hem heen. De ontmoeting vond plaats na de Slag bij Kurukshetra, toen Krishna al in de negentig was maar net als Rukmini er nog steeds als een twintigjarige uitzag. Zijn brahmaanse vriend echter had het voorkomen van een grijsaard. Tekst 19 D’ aanraking van Zijn lieve vriend Ontroerde Mâdhava zo diep Dat ‘r uit Zijn lotusogen, ach, Een stroom van vreugdetranen liep. Tekst 20 Hij zette ‘m op het rustbed neer En bracht hem hoogstpersoonlijk eer: Zo wies Hij ‘m eigenhandig ook De voeten, d’ alvervulde Heer. Tekst 21 De Wereldlouteraar nam toen Het water op Zijn kruin, o vorst, En smeerde ‘m sandel met saffraan En aloë op hoofd en borst. Tekst 22 Hij wuifde wierook heen en weer En offerde ’n ghi-lampjesrij En schonk Zijn vriend pân en een koe En praatte zoetgevooisd en blij. Tekst 23 In lompen zat daar de brahmaan, Dun, vuil, zijn aders opgezet, Maar Rukmini wuifde hem Zelf Koelte toe op Haar eigen bed. De Naam van Rukmini wordt in de Sanskrit tekst niet genoemd – er staat Devi: de Godin – maar de traditie is het erover eens dat Krishna’s zoete wil de arme brahmaan Rukmini’s paleis in had geleid. Tekst 24 Toen Krishna – geen zo rein van eer – D’ onreine zoveel liefde gaf Stonden de vrouwen van ’t paleis, Die het gebeuren zagen, paf. Hier met “onreine” vertaalde Sanskrit-woord avadhuta betekent letterlijk “afgeschud” en duidt iemand aan op wie stof en vuil geworpen is; het verwijst in het bijzonder naar een yogi die uiterlijk smerig en naakt is als een aap, maar innerlijk zo rein als een dauwdruppel. De vrouwen zeiden: Tekst 25 Wat moet die vuile bedelaar, Straatarm, met haast geen kleren aan, Door alle mensen diep veracht, Wel niet voor vrooms hebben gedaan … Tekst 26 Dat nu de Leraar van ’t heelal, Die Sri, wier Heil Hij is, eenzaam Op bed liet liggen, hem daar eert En haast omhelsd’ als Balarâm’? Shukadeva zei: Tekst 27 De twee – ze zaten hand in hand – Herinnerden elkaar verrukt Aan hoe het was toen ze nog bij Hun guru woonden, jaren t’rug. De Alvervulde zei: Tekst 28 Toen je na je discipelgift Van Gurudev’ was weggegaan, O dharmakenner – kreeg je ’n vrouw Die bij je hoorde, o brahmaan? Tekst 29 Ik weet dat jij als echtgenoot Vrij van genotverlangen bent En dat je niets om rijkdom geeft Daar je de Waarheid immers kent. Tekst 30 Een enkeling verricht zijn taak Innerlijk van genot gespeend, Van uiterlijke drang bevrijd – Zie Mij – tot voorbeeld van elkeen. Tekst 31 Weet je nog – thuis bij Sri Gurú? Daar krijg je kennis, ’t kennen waard, Waardoor ’n tweemaal geborene Nergens meer duisternis ontwaart. De eerste geboorte is die uit de moederschoot; de tweede die uit de inwijding ontvangen van de geestelijk leraar. Een tweemaal geborene wordt dvi-ja genoemd. Tekst 32 Onze vader is leraar één; Twee: hij die dvi-ja’s binnenleidt In ’t geestelijk bestaan; drie: hij Die élk verlicht – ken hém als Mij. Tekst 33 Diegenen kennen hun belang Die waar z’ ook in het leven staan Hun leraar – Mij – gehoorzamen En zo samsâra overgaan. Tekst 34 Ik – ’t Zelf in al ’t geschapene – Geniet minder van offers, boet’, Onthechting, ’t wijdingsritueel Dan van de dienst aan Sri Gurú. Tekst 35 Weet je nog van die keer dat wij In ’t huis van Gurudev’, brahmaan, Door Guru’s vrouw werden gevraagd Naar hout voor ’t vuur op zoek te gaan? Tekst 36 We liepen door het dichte woud Toen er plots – buiten ’t jaargetij – Een vreselijke storm opstak – Een daverende donderbui! Tekst 37 De zon ging onder en alom Heerste volkomen duisternis, Het water steeg en ’t onderscheid Van hoog en laag werd uitgewist. Tekst 38 Getroffen door stormvlaag en storthoos keer op keer Terwijl onophoudelijk ’t water om ons steeg, Ach, grepen w’ elkaar bij de hand daar in dat bos, Verbijsterd, verloren – we kenden heg noch steg. Tekst 39 Toen Meester Sândipani ons Niet thuis zag toen de dag aanbrak Zocht hij rond naar zijn leerlingen En vond ons daar verward en zwak. Het noodweer dat over de sprokkelaars losbarstte is behalve een adembenemend reëel gebeuren een pakkende metafoor voor de storm van het materiële bestaan en de duisternis der onwetendheid, waaruit de oprechte leerling door zijn leraar wordt gered. Sândipani zei: Tekst 40 Ach jongens van me, wat een leed Heb je om mijnentwil doorstaan! Hoe toegewijd zijn jullie niet, Want hángt men niet aan zijn bestaan? Tekst 41 Uit dank voor al zijn onderricht Zal ’n ware leerling wát hij heeft, Ja zelfs zijn lichaam, rein van hart Wegschenken aan zijn Gurudev’. Tekst 42 O dvi-ja-parels, mogen al Je wensen in vervulling gaan En mag de Veda immer nieuw Altijd in jullie voortbestaan! De Alvervulde zei: Tekst 43 En zo gebeurd’ er heel wat meer Met ons bij Gurudeva thuis: Slechts door zijn gunst ontvangt een mens De ware vreed’ en wordt hij wijs. De brahmaan zei: Tekst 44 Ja, wat bereikten wij daar niet, O God der goden, Al-leraar, Bij Guru thuis, want als Gíj ’t wenst Komt alles altijd voor elkaar. Tekst 45 Heer, Uw Verschijning, Bron van heil, Is louter Geest, de Veda Zelf, En daarom was Uw leerlingschap Niets anders dan Uw hevig Spel. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 81(32) - Waarin Krishna een builtje gepofte rijst krijgt. Shukadeva zei: Tekst 1 Zo sprak Govinda honderd uit Met de voorbeeldige brahmaan; De Heer, die ieders hart doorgrondt, Zag hem met milde glimlach aan. Tekst 2 Hij, ’t Doel van ieder zuiver mens, Aan de brahmanen toegewijd, Wierp hem een blik vol liefde toe En vroeg hem toen schertsenderwijs: De Alvervulde zei: Tekst 3 Brahmaan, wat voor geschenk heb je Toch meegebracht van huis voor Mij? Als men Me liefdevol wat geeft Doet het Me goed, al is het klein, Maar wat men zonder liefde geeft, Al is het groot, maakt Me niet blij. Tekst 4 Geeft men Mij liefdevol een bloem, Een blaadje, water of wat fruit, Dan neem ‘K zo’n liefdegave aan Van iemand aan Mij toegewijd. Dit vers is identiek aan Bhagavad-gitâ 9.26. Shukadeva zei: Tekst 5 Zo toegesproken door de Heer Van de Godin van overvloed Wist de brahmaan van schaamte niet Hoe hij ’t rijstbuiltje geven moest. Tekst 6 Hoewel de Heer, die elk doorschouwt, Direct het doel wist van zijn komst Dacht Hij: “Nooit eerder is Mijn vriend Me komen vragen om een gunst.” Tekst 7 “Ter wille van zijn trouwe vrouw Heeft hij zich nu tot Mij gewend: ‘K schenk hem een rijkdom waarvan zelfs Een god de volheid nauw’lijks kent.” Tekst 8 Na dit besluit griste Hij Zelf Van onder ’t kleed van de brahmaan: ’t Kleine builtje gepofte rijst En riep verrast: “Kijk toch eens aan!” Tekst 9 “Als er iets is waar Ik van houd, Mijn lieve vriend, is het wel dit: Deze gepofte rijst pleziert Niet alleen Mij, maar al wat is!” Tekst 10 Gelijk at Hij er ’n handje van En Hij zou ’r nog een nemen toen Plots Sri, d’ Alrijke toegewijd, Hem dat verhinderde te doen. De Geluksgodin zei: Tekst 11 Met één zo’n handje, Opperziel, Doet iemand J’ al zoveel plezier Dat Je ‘m volkomen rijkdom schenkt – Niet slechts hierna, maar ook al hier. Shukadeva zei: Tekst 12 Terwijl hij in Hari’s paleis At, dronk en sliep was de brahmaan Onnoemelijk verheugd alsof Hij naar de hemel was gegaan. Tekst 13 De volgend’ ochtend ging hij weg En Krishna, vol van Zelfgeluk, De Vreugde van ’t heelal, o vorst, Eerde ‘m en volgde ‘m nog een stuk. Tekst 14 Govinda stopte hem niets toe En hij ging zonder vragen heen; Verlegen kwam hij thuis én blij Omdat hij Krishna had gezien. De brahmaan dacht: Tekst 15 Ach, ‘k heb gezien hoezeer de Vriend Van de brahmanen hen bemint Want Hij die Lakshmi steeds omarmt Omhelsde zelfs dit armoekind! Tekst 16 Wat moet een pauper zoals ik Bij Hem, ’t Heil der Geluksgodin? Toch neemt Hij m’ in Zijn armen want Ik kom uit een brahmaans gezin … De brahmaan noemt zich in gedachten – in dit vers – brahma-bandhu, “van brahmaanse familie”, alsof hij geen zelfgerealiseerde brahmaan is. Juist deze nederigheid typeert hem als brahmaan par excellence. Tekst 17 Alsof ‘k Zijn Broer was liet Hij mij Zitten op ’t rustbed van Zijn Vrouw En toen Ze mijn vermoeidheid zag Waaierde Zij me koelte toe. Tekst 18 Toen kneedde Hij, der goden Heer En der brahmanen Heer, ’t gemoed Vervuld van hoogste dienstbaarheid, Mijn voeten, als was ik zélf God. Tekst 19 Het dienen van Zijn voetenpaar Brengt de mensen het hemelrijk, Vrijheid, de schatten van ’t heelal Elk wonder komt in hun bereik! Hij dacht, denk ik: Tekst 20 “Maak Ik hem rijk, Dan praalt hij en vergeet hij Mij.” Dus in Zijn goedheid gaf Hij me Niet eens een kleinigheidje mee. Shukadeva zei: Tekst 21 Zo denkend kwam hij op de plek Waar zijn huisje zou moeten staan Maar vond zich er omgeven door Gebouwen licht als zon en maan … Tekst 22 Met lusthoven en tuinen waar De zang van meen’ge vogel klonk En meer en poel waaruit de bloei Van lotussen hem tegenblonk. Tekst 23 Daar gingen mannen welgekleed En ree-ogige vrouwen rond. Hij dacht: “Wat is dit hier? Van wie? Kan ’t zijn dat hier mijn huisje stond?” Tekst 24 Een menigte zo stralend als De goden kwam hem tegemoet En bracht hem, de gezegende, Met spel en zang een welkomstgroet. Tekst 25 Bij ’t nieuws van d’ aankomst van haar man Kwam in vervoering van geluk Zijn echtgenoot’ uit haar paleis Als Lakshmi zo aanbiddelijk. Tekst 26 Toen zij, de trouwe, ‘m zag kreeg ze ‘r Liefdetranen in d’ ogen van: Ze sloot z’ en boog, maar in haar hart Omarmde ze haar goede man. Tekst 27 Bij d’ aanblik van zijn vrouw, die straald’ Als ware ze ’n godin, rondom Door dienstmaagden met kettingen Van goud gediend, stond Hij verstomd. Tekst 28 Vervolgens ging hij blij met haar Zijn huis binnen, dat werd geschraagd Door honderd zuilen van kristal, Alsof ’t voor Indra was gemaakt. Tekst 29 De bedden waren van ivoor En rijkelijk met goud bedeeld, De kussens waren melkschuimwit, De wapperkwasten goudgesteeld. Tekst 30 De zetels waren ook van goud, Van zachte kussens welvoorzien, En parelsnoeren hingen af, Van menig blinkend baldakijn. Tekst 31 De muren waren van kristal Dat ingelegd was met smaragd, Vrouwenbeelden verspreidden licht Dat flonkerde van stenenpracht. Tekst 32 Toen de brahmaan daar overal Die overvloed aan rijkdom zag Ging hij kalm redenerend na Waar toch de oorzaak daarvan lag. De brahmaan dacht bij zichzelf: Tekst 33 Hoe kan toch een eeuwige pauper als ik, Die onder ’n ongunstig gesternte besta, Door ’n andere grond zo steenrijk zijn opeens Dan Mâdhava’s glimlach zo vol van gena? Tekst 34 De beste der Yadu’s, Govinda, mijn Vriend, Die Zelf van oneindige rijkdom geniet, Verrijkt de behoeftige zonder een woord – Een wolk die elk schepsel om ’t even begiet. Tekst 35 Zijn gaven zo rijkelijk acht Hij gering, Maar ’n gift van een vriend is voor Hem reuzegroot: Het builtje met pofrijst dat Hij van me kreeg Zag Hij, Grote Ziel, als een heerlijk cadeau! Tekst 36 Ach mag ik voorwaar leven in, leven uit, De dienaar en metgezel zijn en de vriend Van Hem zo vol liefde, die Woning der deugd Een vlijtige knecht van elkeen die Hem dient. Tekst 37 D’ alwetende Heer die de rijken vallen ziet, Verblind door hun trots, gunt geen toegewijde ’t feest Van wondere rijkdom, bezit en heerschappij: Dat schenkt Hij hooguit aan de schamelen van geest. Shukadeva zei: Tekst 38 Zo denkende genoot hij met Zijn vrouw, aan Keshava verknocht, En niet in ’t minst eraan gehecht, Van alle rijkdom in zijn macht. Tekst 39 De God der goden, Sri Hari, De Heer die ieder offer krijgt, Ziet de brahmanen als Zijn God – Dus wie is er zo hoog als zij? Tekst 40 Toen sneed de brahmaan, deze vriend van d’ Opperheer, Die zwicht voor niet één of het moet Zijn dienaar zijn, Intens mediterend op Hem zijn banden door En vond wat de vromen steeds zoeken – Zijn Domein. Tekst 41 Wie hoort hoe de Brahmanenvriend Zich van Zijn taak jegens hen kwijt Vat liefd’ op voor de Welvervuld’ En raakt zo van zijn karma vrij. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 82(33) - Waarin de Vrishni’s de herders en de herderinnen ontmoeten. Shukadeva zei: Tekst 1 Eens tijdens het verblijf Van Râm’ en Krishn’ in Dvârakâ Verdween als aan het einde van ’t Heelal het zonlicht helemaal. Tekst 2 Hier bij voorbaat al mee bekend Kwamen mensen uit elke hoek Bijeen te Samant’panchaka Naar heil en zegening op zoek. Tekst 3 Toen d’ allergrootste Krijger Râm’ De koningen der aarde doodd’ Ontstonden er vijf meren daar Die volstroomden met vorstenbloed. Parashurâma, of Râma met de bijl, is een Avatâra van Vishnu die overal ter wereld de kshatriya’s doodde die de wijze raad van de brahmanen in de wind sloegen. Tekst 4 Daar bracht Hij ’n offer, d’ Opperheer, Als boetedoening voor Zijn daad, Maar slechts als voorbeeld voor elkeen, Want Hij is immer vrij van kwaad. Tekst 5 Aan deze grote bedevaart Deed iedereen uit Bhârat’ mee: Van de Vrishni’s kwamen Akrur’, Ugrasen’ alsook Vasudev’… Tekst 6 Opdat hun kwaad werd uitgewist, Naar het verheven pelgrimsoord Mat Gada, Sâmb’ alsook Pradyumn’ Suchandra, Shuka enzovoort. Tekst 7 Kritavarmâ en Aniruddh’ Bewaakten de verlaten stad … Met wagens, hemelgondels haast, En paarden fel als ’t zilte nat … Tekst 8 Dikhuidgetoeter donderzwaar, Mannen als goden allemaal Met gouden kettingen getooid, Reisden ze voort in pracht en praal … Tekst 9 Gesierd, gekranst, met vrouw en al, Als hemelingen door de lucht, En baadden er en vastten er, Hooggezegend, in strikte tucht. De bloedmeren van Parashurâma waren intussen – vele eeuwen later – gevuld met water. Tekst 10 Aan de brahmanen schonken zij Koe, kleed, krans, gouden halsketting, Waarna het Vrishni-huis opnieuw Voor ’n bad in Râma’s poelen ging. De hier beschreven activiteit geeft aan dat de zonsverduistering, hoewel dit niet vermeld wordt, voorbij is. Tekst 11 Biddend om liefde voor Hari Onthaalden ze de priesters rijk En braken met hun toestemming Hun vasten, Krishna toegewijd. Tekst 12 Toen rustten ze naar hartelust In ’t lommerrijke bomengroen En spraken er met vriend en bloed Die er hetzelfde kwamen doen … Tekst 13 Uit Matsy’, Ushinar’, Srinjaya, Vidarbha, Kuru, Kosala, Kamboja, Kekaya, Madra, Kunti, Ânarta, Kerala … Tekst 14 En tal van and’re vorsten ook, Hun bondgenoten al dan niet, En Nand’, met gop’ en gopi van Zijn dorp – hunk’rend op ’t weerzien uit. Tekst 15 De mannen, verzaligd van ’t weerzien van elkaar – Een lotus gelijk was hun stralende gemoed! – Te blij om te spreken, ach, bevend helemaal, Omhelsden elkaar in een gulle tranenvloed. Tekst 16 De vrouwen begroetten elkaar met zoete blik En lachend vol liefde omarmden z’ elkaar ook, Hun borsten, besmeerd met saffraanzalf, vol opeen, Terwijl hun gezicht van de liefdetranen droop. Tekst 17 Volwassenheid bracht grijsheid eer En werd zelf door de jeugd geëerd; Ze vroegen aan elkaar hoe ’t ging En hadden ’t over Krishna weer. Tekst 18 Bij ’t weerzien van broers, zusters, zoons, Schoonzusters, ouders en Mukund’ Was Kunti al na ’n enkel woord Met het doorstane leed verzoend. Kunti zei: Tekst 19 Edele broer, geen wens van mij Wordt meer vervuld: ik tref het niet, Beste der mannen, dat je mij Vergeten kon in mijn verdriet. Tekst 20 Vriend noch verwant noch kind noch broer Noch vader zelfs denkt ooit nog aan Een bloedeigen familielid Dat een hard lot moet ondergaan. Vasudeva zei: Tekst 21 Neem me niet kwalijk, moedertje, Maar ’n mens is speelbal van het Lot: De Heer bestuurt het wereldrond En iedereen volgt Zijn gebod. Tekst 22 Ach zusterlief, vervolgd door Kams’ Raakten we her en der verstrooid: Pas nu brengt de Voorzienigheid Ons eind’lijk bij elkaar weer mooi. Shukadeva zei: Tekst 23 Al d’ edelen door Ugrasen’ En Vasudeva daar geëerd Raakten bovenzinnelijk blij Bij d’ aanblik van d’ onfeilb’re Heer: Tekst 24 Bhishma, Dron’ alsook Dhritarâshtr’ Met al zijn zoons en Gândhâri, Kunti met zoons en schoondochters, Srinjaya, Vidura en Krip’ … Tekst 25 Kuntibhoja, Virât’, Bhishmak’ En de machtige Nagnajit, Drupada, Shalya, Kâshi’s vorst, Dhrishtaketu en Purujit … Tekst 26 Damaghosha, Vishâlâksha, Yudhâmanyu en Susharmâ, Mithilâ’s vorsten – Kekay’, Madr’ – En Bâhlik’ met zijn prinsenschaar. Tekst 27 De koningen bij Yudhishthir’, O grote vorst, stonden verstomd Toen ze Sri’s Heil aanschouwden daar Met al Zijn Vrouwen in het rond. Tekst 28 Nadat de vorsten allemaal Waren onthaald door Krishn’ en Râm’ Prezen ze vrolijk ’t Yadu-huis Zo goed beschermd door Bhagavân. De koningen zeiden (tot Ugrasena): Tekst 29 De Yadu’s hebben ’t hoogste doel Bereikt van iedereen op aard’: Dat ze steeds Krishna kunnen zien, Die ’n yogi zelfs haast nooit ontwaart. Tekst 30 Want Hij wiens roem de Veda zingt loutert heel de wereld Zoals Zijn voetwaswater doet en het woord der Schriften; En d’ aarde, van haar glans beroofd, door Zijn lotusvoeten Beroerd, leeft op en overstelpt ons met rijke giften. Tekst 31 Als Zijn familie kunnen jullie Hem zien en voelen En met Hem praten, lopen, eten en zelfs ook rusten; Hoewel het huisliedenbestaan meestal naar de hel leidt Denk j’ in Zijn Woning aan verlossing noch ’s hemels lusten. Het leven in het huisgezin is vervuld van zinsbevrediging, of bhukti, en versterkt daardoor de gevangenschap van de gebonden ziel. Opstijgen naar Indra’s hemel betekent nog intensere bhukti. Opgaan in Brahman (mukti) betekent het einde van zowel bhukti als van de mogelijkheid om Krishna te dienen (bhakti). Wie dagelijks met Krishna omgaat is reeds tot de hoogste bhakti gekomen en heeft geen enkele neiging tot hemelse bhukti en neutrale mukti. Immers, het genot van het dienen van Krishna gaat alle bhukti te boven, terwijl het tevens waarborgt dat de ziel niet terugvalt in de stof, hetgeen uit de toestand van mukti wél gebeuren kan. Shukadeva zei: Tekst 32 Toen Nand’ wist dat de Yadu’s daar Verbleven met Hari voorop Ging hij er met zijn herders heen, Hun zuivelkarren volgepropt. Tekst 33 Ze sprongen bij Nand’s aankomst op Alsof ze dood waren geweest En drukten hem stijf aan hun hart – Zo hevig hadden ze ‘m gemist! Tekst 34 Vasudev’ omhelsde ‘m verrukt En overlopend van gevoel Dacht hij aan Kams’ en ’t afstaan van Zijn beide Jongens aan Gokul’. Tekst 35 Govind’ en Râma bogen voor Hun pleegouders, omarmden hen Maar brachten er geen woord bij uit Want Hun gevoel smoorde Hun stem. Tekst 36 De gezegende Yashodâ Trok haar Pleegzonen allebei Op schoot en sloot Hen aan haar borst – En zo verdreven Zij haar pijn. Tekst 37 Daarop omhelsden Rohini En Dev’ki de vorstin van ’t oord Van Nanda, van haar vriendschap diep Vervuld, en stamelden gesmoord: De moeders zeiden: Tekst 38 Wie kan jouw trouwe vriendschap ooit Vergeten, Vraja’s koningin? Al kreeg je ‘r Indra’s schatten voor – Veel en veel meer had je verdiend! Tekst 39 Als ware ouders gaven jullie de beide Jongens, Piepjong aan jullie toevertrouwd, al het goed’ en fijne En boden Hun volmaakt bescherming, als wimpers d’ ogen: ’n Goed mens maakt nimmer onderscheid tussen “ ’t mijn’ ” en “ ’t zijne”. Shukadeva zei: Tekst 40 De gopi’s eindelijk bijeen met hun Schat Govinda, Nog kwaad op Brahmâ dat hij wimpers schiep voor hun ogen, Lieten Hem ’t oog ingaan naar ’t hart, waar ze ‘M teer omhelsden In liefde die zelfs yogi’s zelden maar vinden mogen. De boosheid van de gopi’s op de schepper, die de ogen wimpers geeft, zodat door het geknipper daarvan Krishna telkens even uit het gezicht verdwijnt, is eerder beschreven in vers 31.15 van deel 1. Tekst 41 Toen d’ Alvervulde hen zo zag Zonderde Hij Zich met hen af, Omhelsde hen, vroeg hun hoe ’t ging En zei vervolgens met een lach: De Alvervulde zei: Tekst 42 Ha, kennen jullie Mij nog wel? ‘K moest lang all’ aandacht geven aan ’t Uitroeien van de vijand die De Mijnen leed had aangedaan. Tekst 43 Misschien verachten jullie Mij, Denkend dat Ik ondankbaar ben, Maar ’t is de Welvervulde die De wezens scheidt en samenbrengt. Tekst 44 Zoals de wind wolken en stof, Pluizen en strootjes samendraagt En weer verstrooit, precies zo doet De schepper met hetgeen hij maakt. Tekst 45 Wie Mij zijn toewijding bewijst Verkrijgt daardoor onsterf’lijkheid Maar jullie volle liefde schenkt Jullie – gezegend ben je! – Mij. Tekst 46 ‘K Leef in en buiten al wie ís, In elk ben Ik begin en eind, Zoals elk ding bepaald wordt door ’t Grofstoffelijke element. Tekst 47 De stof begrenst de wezens óók, Alleen de ziel is ervan vrij, Maar Ik sta boven deze twee: Beide bestaan alleen in Mij. Onder “wezens” (bhutâni) worden verstaan de combinaties van ziel (âtmâ), geest en lichaam. Het lichaam is niets anders dan het vergankelijke grofstoffelijk omhulsel; de geest is het veranderlijke denken, willen en voelen dat op de stof betrokken is; de ziel is het onvergankelijke, onveranderlijke Godsdeeltje, dat in geest en lichaam gevangen zit, maar daaruit door bhakti bevrijd kan raken. Shukadeva zei: Tekst 48 Door Krishna innerlijk verlicht Heugden de gopi’s zich Hem steeds, Raakten zo van de stof bevrijd En konden bij Hem zijn altijd. Shukadeva’s opmerking dat de gopi’s van de stof bevrijd werden kan slechts opgaan voor diegenen onder hen die niet als eeuwige dienaressen van Krishna met Hem uit de geestelijke wereld neerdaalden. De traditie verklaart dat een aantal van de gopi’s bestond uit zielen in de allerijlste fase van stofgebondenheid, die bevorderd werden tot Krishna’s persoonlijke omgang op aarde, in Gokula, en die vandaar met Hem mochten terugkeren naar Zijn eeuwige Woning, Goloka. De gopi’s zeiden: Tekst 49 Ach, Lotusnavel, mogen altijd Je lotusvoeten, Die yogameesters eeuwig wijs in de geest aanschouwen, Die steun van hen die diep gevallen zijn in samsâra, Ons hart verlichten, ook al zijn we gewone vrouwen. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 83(34) - Waarin Krishna’s Gemalinnen Zich met Draupadi onderhouden. Shukadeva zei: Tekst 1 Zo schonk hun Doel en Leraar daar De herderinnen Zijn gena … Daarop zag Hij de Pândava’s En vroeg Hij hoe ’t hun was gegaan. Tekst 2 Door d’ aanblik van Zijn voetenpaar Van zonden vrij, antwoordden zij Op de belangstellende vraag Van d’ Opperheer, van harte blij: De Pândava’s zeiden: Tekst 3 Hoe kan toch iets kwaads hen ooit deren, lieve Heer, Die ’t zoet van Je voeten indrinken met het oor Uit heilige monden – die goddelijke drank, Waardoor in ’t onwetend bestaan het licht aangloort? Tekst 4 O Zee van zaligheid, volmaakt’ en volkomen Wijsheid, Wij eren Jou, die de drie zijnsfasen overschittert … Door J’ eigen tover kwam J’ als Mens hier de Ved’ ontroven Aan tijd en duister, Heer, tot wie de par’hamsa’s bidden. De drie materiële zijnsfasen zijn 1. het waken, 2. de droom en 3. de diepe slaap. Para(ma)hamsa’s (letterlijk: verheven zwanen) zijn verloste zielen, zo zegt de traditie, die zoals een zwaan uit aangelengde melk altijd de volle melk weet te puren, in de verwarring van het stoffelijk bestaan altijd de vrede van de Geest weten te vinden. Shukadeva zei: Tekst 5 Terwijl d’ Onvolprezene zo verheerlijkt werd, Gevinda, ’t Juweel van het juichende heelal, Bespraken ook Yadu’s en Kuru’s dames Hem, O vorst, luister stil, ik vertel u hun verhaal. Draupadi zei: Tekst 6 Ach Rukmini, en Jij, Bhadrâ, Jij, Satyabhâmâ, Jij, Satyâ, Kâlindi, Shaibhâ, Lakshmanâ Al Jullie Vrouwen van Bhag’vân … Tekst 7 Vertel me toch hoe Mâdhava Met Jullie allen is getrouwd, God Zelf, die door Zijn wondermacht Louter als Mens hier wordt beschouwd. Rukmini zei: Tekst 8 Hij greep Me toen men M’ onder dwang wilde laten trouwen Zoals een leeuw tussen de rammen een ooi komt roven – ’t Stof van Zijn voeten daalde neer op de boze vorsten … Och dat Ik Hem, Lakshmi’s Beschermer, voorgoed mag loven. Satyabhâmâ zei: Tekst 9 Mijn vader gaf Mij aan de Heer, al was ‘K uitgehuw’lijkt, Uit spijt, omdat hij had gezegd dat zijn broeder ’t leven Door Hém verloren had, maar Krishna bewees Zijn onschuld Door ‘m na ’t gevecht met Jâmbavân het juweel te geven. Het verhaal van Prasena’s dood en de roof van de Syamantaka wordt gedaan in hoofdstuk 7. Jâmbavati zei: Tekst 10 Mijn vader wist niet dat Hij Râm’ was, zijn Heer en Meester, En vocht met Krishna – ’t duurde zevenentwintig dagen … Toen zag hij ’t in, viel Hem ten voet en gaf Hem geschenken – De steen en Mij … ‘K zal Hem, Mijn Heer, steeds op handen dragen. Zie de verzen 7.21-28 Kâlindi zei: Tekst 11 ‘K deed boet’ opdat ‘K Zijn voeten eens Mocht aanraken… Via Arjun’ Hoorde Hij dat … Hij nam Mijn hand … Nu mag ‘K Zijn Woning voor Hem doen … Bhadrâ zei Tekst 12 Hij overweldigd’ op Mijn bruigomskeuz’ alle vorsten Alsook Mijn broers, die ‘M wilden hinderen door hun daden, En greep Me mee, zoals een leeuw soms de hondenprooi rooft … Ach moog’ Ik ál Mijn levens lang Krishna’s voeten baden. Satyâ zei: Tekst 13 De prins die met Mij wilde trouwen moest van Mijn vader ’t Van zeven scherpgehoornde, oersterke stieren winnen, Die zelfs de trots van d’ allerdapperste krijger knakten … Hari wist hen, als waren ’t bokjes maar, vast te binden. Tekst 14 Hij nam toen Mij, ’t Loon van Zijn moed, Met al Mijn dienaressen mee En won de strijd met menig vorst … Dat Hij altijd Mijn Meester zij! Mitravindâ zei: Tekst 15 Mijn vader gaf Mij uit zichzelf Aan Krishna, Meester van Mijn hart, Mijn volle Neef van moederskant, Met hofdames en legermacht. Tekst 16 Waar Mijn karma M’ ook brengen zal, Altijd zegen Ik weer de dag Waarop Ik, ieder leven weer, Zijn lotusvoeten strelen mag. Lakshmanâ zei: Tekst 17 Toen ‘K Nârad’ meermalen had horen zingen van Achyuta’s verschijnen en daden zonder tal Gaf ook Ik Mijn hart aan Degeen die door Ramâ Verkozen is boven de wachters van ’t heelal. Tekst 18 Vorstin, Mijn Vader, die Mij zeer Bemint – zijn naam is Brihatsen’ – Wist wat er omging in Mijn hart En kreeg een heel geschikt idee. Tekst 19 Om jou te krijgen moest Arjun’ Een vis raken, die heel hoog hing. Míjn vis – voor Krishna – was alleen Te zien als een weerspiegeling. Srila Prabhupâda parafraseert hier: “Het verschil bij de wedstrijd op Jouw svayamvara en die van Mij was dat bij Jou de vis open en bloot in de lucht hing, terwijl hij bij Mij achter een doek hing en dat deze doek alleen in spiegelbeeld in een kruik water zichtbaar was.” Tekst 20 Vorsten die ’t hoorden stroomden toe, Van overal, naar vaders land, Duizenden, met hun krijgsleraar, Hun wapens en hun krijgsverstand. Tekst 21 Mijn vader eerde hen naar moed En leeftijd … Daarop namen zij De boog op met de pijl om ’t doel Te raken, ’t hart gericht op Mij. Tekst 22 Eén nam de boog, maar wist hem niet Te spannen en hij gaf hem t’rug; Een ander trok de pees fel aan Maar lag in één klap op zijn rug. Tekst 23 Jarâsandh’, Shishupâl’ en Bhim’ En Duryodhan’ spanden de boog, Dat wel, maar hoe z’ ook rondkeken – Ze kregen ’t doelwit niet in ’t oog. Tekst 24 Toen hij ‘m in ’t nat weerspiegeld zag En zo wist waar de vis uithing Probeerd’ Arjun’ een zuiver schot, Dat schampend langs zijn doel heenging. Tekst 25 De krijgshelden, hun trots geknakt, Gaven hun streven verder op … Toen pakte Bhagavân de boog Spande de pees als was ’t een grap … Tekst 26 De pijl erop, keek eventjes Naar de weerspieg’ling van de vis En schoot het beest neer op het uur Waarin de zon in ’t zenit is. Het uur van de hoogste zonnestand is het meest zegenrijke tijdstip. Tekst 27 Trommen klonken in ’t hemelrijk En kreten van triomf op aard’ En uitgelaten blij strooiden De goden bloemblaadjes omlaag. Tekst 28 Ik kwam naar voren, schuchter lachend, Mijn haar vol bloemen, Met om Mijn voeten het gerinkel van enkelbellen En om Mijn heupen en Mijn schouders de fijnste zijde En in Mijn hand een gouden ketting rijk aan juwelen. Tekst 29 Toen hief ‘K Mijn lokkenrijke kopje met flonkerhangers En zag verheerlijkt in het rond met verstolen blikken Naar ’t vorstenvolk en stapte stralend van liefde langzaam Naar Mijn Murâri, om wiens hals Ik de ketting schikte. Tekst 30 Toen hoorde men de tamboerijn, De pauk, de kinkhoorn en de trom En ’t feestlied ook – en danseres Zwierde met danser om en om. Tekst 31 Geen van die grote koningen, Door felle hartstocht aangedaan, Kon het verkroppen, Draupadi, Dat Hij Mijn keus was – Bhagavân. Tekst 32 Vierarmig zette Hij Mij op Zijn kar met edel vierspan neer, Deed Zijn kuras om, nam Zijn boog En hield Zich klaar voor groots verweer. Tekst 33 Dâruka reed de gouden kar Ongemoeid uit de vorstenhaag En Keshava bleef ongedeerd – Een leeuw, aan wie geen dier zich waagt. Tekst 34 Een paar kwamen Hem achterna Om Hem te grijpen en een groep Hief pijl en boog, maar wat vermocht Tegen die Leeuw zo’n hondentroep? Tekst 35 Door Shârnga’s pijlenhoos geraakt Verloren enk’len in die strijd Hun armen, benen of hun hoofd; D’ anderen vluchtten wijd en zijd. Tekst 36 Daarop reed Mâdhava naar Zijn stad – met ereboog En schaduwplekken van het gewuif van vaan en vlag – Die in de hemelen en benee bezongen wordt, En ging haar binnen zoals de zon de nieuwe dag. Tekst 37 Mijn vader eerde iedere Vriend en bekende van de Heer Met kostbare kledij en tooi En bed en zetel en zo meer. Tekst 38 Hemzelf, die niets dan vreugde kent, Schonk hij uit zijn vervuld gemoed Manschappen, wapens, dikhuiden En dienstmaagden in overvloed. Tekst 39 Dat Wij Hem dienen mogen nu In Zijn paleis, komt, denk Ik echt, Doordat W’ in zelfbedwang weleer Ons van de stof hebben onthecht. De (andere) koninginnen zeiden (bij monde van Rohini): Tekst 40 Toen Hij na Bhauma’s val vernam dat Wij, Koningsdochters, Wier vaders Bhauma had verslagen, gevangen waren, Bevrijdde Hij, die niets begeert, Ons, die steeds maar dachten Aan bei Zijn voeten, die elk vrijmaken van samsâra. Tekst 41 De wereldmacht noch ’t hemelrijk Noch beider vreugd verlangen Wij, Noch Brahmâ’s staat, noch mukti ook, Noch Vishnu’s Oord in d’ eeuwigheid … Tekst 42 Wij willen louter – op Ons hoofd – Het voetenstof van Sri Hari, Dat volop geurt van de saffraan Dat op de borsten ligt van Sri … Tekst 43 ’t Stof van die Grote Ziel, die eens De koeien hoedd’ in Vraja’s bos, Begeerd door herder, herderin, De bosbewoonsters, ’t groen en ’t gras. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 84(35) - Waarin de wijzen Krishna verheerlijken en Vasudeva een offer brengt. Shukadeva zei: Tekst 1 Toen Kunti, Gândhâri, Subhŕdrâ, de vorstenvrouwen, Ja zelfs Zijn eigen herderinnen Hun liefde zagen, Zo vol, voor Krishna, Ziel van al, zaten ze verwonderd Terwijl er tranen op hun wimpers en wangen lagen. Tekst 2 Tijdens al die gesprekken daar Van vrouw tot vrouw en man tot man Kwam er om Krishn’ en Râm’ te zien Een hele stoet brahmanen aan. Tekst 3 Het waren Vyâs’ en Nârada, Chyavana, Deval’, Asita, Vishvâmitr’ en Shatânanda, Bharadvâj’ alsook Gautama … Tekst 4 Heer Par’ shurâm’, met leerlingen, Pulastya, Kas’yap’ en Atri, Vasishtha, Bhrigu, Gâlava, Mârkandey’ en Brihaspati … Tekst 5 Dvita, Trit’ alsmeed’ Ekata, Brahmâ’s zonen en Angirâ, Agasty’ alsook Yâjnavalkya, Vâmadeva – één grote schaar. De verschenen wijzen zijn de allergrootste die in de Upanishads en Purâna’s worden genoemd. Hun leven strekt zich uit over talloze yuga’s. Tekst 6 Zodra de koningen bijeen Met Krishn’ en Râm’ en Pându’s zoons D’ alom geloofden zagen daar Bogen ze neer in eerbetoon. Tekst 7 En ze verwelkomden de stoet Met zetel, waswater voor hand En voet, de beste wierook en Sandelbalsem en bloemenkrans. Tekst 8 Toen iedereen zijn zitplaats had Sprak Bhagavân, gekomen tot Bescherming van Zijn Wet, terwijl De grote kring daar luist’rend zat: De Alvervulde zei: Tekst 9 Onze geboorte draagt nu vrucht Dat wij zozeer gezegend zijn Dat we, wat goden zelden lukt, De grote yogameesters zien. Tekst 10 Hoe kan een zwakbeteugelde, Die God slechts als een Murti kent, ’t Zo treffen dat hij u aanschouwt, Spreekt, aanraakt en uw voeten dient? Tekst 11 Een heil’ge stroom loutert ons wel En ook een god van leem en stro, Zij ’t na verloop van lange tijd, Maar ’n sâdhu als je ‘m ziet al – zó! Dit vers is identiek aan het door Sri Krishna uitgesproken vers 48.31 van deel 1. Tekst 12 De goden van sterren, zon, maan, vuur, geest en lucht, Van water en spraak maken zondaars nimmer puur, Al smeken z’ erom, want ze voeden ’t onderscheid, Maar ’n wijz’ ontlast ieder die ‘m dient, al is ’t maar ’n uur. Hoewel de goden in de ijlste regionen van de kosmos verwijlen, zijn ze door hun hang naar materieel genot, hoe subtiel ook, gebonden aan de wereld der verschijnselen; daardoor kunnen ze niemand verlossen. Ware wijzen (vipashchitâh) daarentegen, die alle materiële diversiteit achter zich hebben gelaten, met name de toegewijden van de Alvervulde, verlossen ieder die hen serieus neemt en volgen wil. Tekst 13 Wie ’t drietochtig stinklijf slechts las zichzelve ziet, Zijn vrouw en zijn bloed als de zijnen slechts beschouwt, De stof eert en denkt dat een bad hem schoner maakt Dan ’t woord van een wijz’ is een ezel die maar sjouwt. De drie tochten in het inwendige van het lichaam zijn die van gal (pitta), slijm (kapha) en lucht (vâyu). (De Ayurvedische geneeskunde richt zich op het bewaren en herstellen van het evenwicht tussen deze drie.) Shukadeva zei: Tekst 14 Toen ze van d’ alvervulde Krishn’, In wijsheid weergaloos volleerd, Die uitspraak hoorde – zonderling! – Zweeg de schare verbouwereerd. Tekst 15 Lang dacht ze na en zag toen in Dat Hij de Heer van al moest zijn Als Mens op aarde neergedaald – Sprekend tot heil van iedereen. De wijzen zeiden: Tekst 16 O Heer van ’t heelal, door Uw tover worden wij, Die alles begrijpen – mét d’ oervaders – misleid, Zoals G’ als een mens Uw verborgen wegen gaat – Hoe wonderlijk, Krishna, is Uw activiteit! Tekst 17 De stof openbaart zich in meen’ge naam en vorm: Zo wordt, immer vrij, d’ Ene velen uit Zichzelf En schept, onderhoudt en ontbindt Hij het heelal – Volmaakte, ach, wát is dit anders dan Uw Spel? Tekst 18 Hoewel bovenzin’lijk komt G’ in Uw zuiverheid De vrome beschermen en d’ onverlaat verslaan, O God, die al spelende d’ eeuw’ge leer behoedt En Zich openbaart in het Vedische bestaan. Tekst 19 De Veda’s zijn Uw reine hart, Waaruit door zelftucht, inzicht, vlijt Men U – geopenbaard of niet – Leert kennen – en daarbovenuit. Tekst 20 Gij eert de priesters, want Uw Ved’, O Opperheer, bewaren zij; En d’ eerste die hen dienst bewijst Om deze reden – dat zijt Gij. Tekst 21 Het Loon van ons bestaan, ons zien, Ons boeten en onz’ inspanning En ’t Heil der heiligen zijt Gij, O allerhoogste Zegening! Tekst 22 Daarom all’ eer aan d’ alvervuld’ En eindeloos wijz’ Opperziel, Sri Krishna, die Zijn glorie steeds Door Zijn yogamâyâ verheelt … Tekst 23 Ongekend door de vorsten hier, Met wie het Yadu-huis geniet, Versluierd door Zijn toverij, D’ Alziel, d’ Almachtige, de Tijd. Tekst 24 Zoals een dromer ’t droomlichaam Zonder meer voor zichzelf aanziet, Al is ’t een drogbeeld van de geest, En zo zijn daag’lijks zelf vergeet … Tekst 25 Zo kent iemand verward van hart Door alles wat de zinnen trekt – Niet meer dan vorm en naam! – niet U, Omdat zijn inzicht is bevlekt. Tekst 26 Nu zien w’ Uw voeten, waarvan ’t louterend water afstroomt En welke d’ allergrootste yogi’s in ’t hart soms schouwen … Vul ons met liefde, Heer, want zíj alleen komen tot U Die zelfvergeten – ja onstuimig! – van U slechts houden. Tekst 27 Na deze woorden tot Hari, Dhritarâshtra en Yudhishthir’ Zeiden de wijzen hen vaarwel: Ze wilden naar hun kluizen weer. Tekst 28 Toen de roemrijke Vasudev’ Dat merkte kwam hij op hen toe En sprak beheerst – hij viel daarbij De wijzen een voor een ten voet: Vasudeva zei: Tekst 29 All’ eer aan u, o wijzen hier, In wie de goden samen zijn: Zeg ons door welk’ activiteit Ons karma helemaal verdwijnt. Nârada zei: Tekst 30 Dat Vasudev’, die Krishna als Zijn eigen zoon ziet, aan óns vraagt Hoe hij het Hoogste Heil ontvangt, O wijzen, is niet eens zo raar. Tekst 31 Want aan mensen uit eigen kring Wordt zelden diep respect betoond: Zo gaat men van de Ganges weg En baadt zich in een and’re stroom. Als er één volmaakt zuivere toegewijde is van de Heer is het wel Zijn liefhebbende vader Vasudeva. Zijn onwetendheid is hetzij voorgewend, hetzij hem door Krishna’s yogamâyâ opgedrongen. Wat haar aard of oorzaak ook zij, ze verleent de wijzen de mogelijkheid om tot heil van alle onwetenden die deze geschiedenis vernemen de hoogste kennis te onderrichten – iets wat niet vaak genoeg gebeuren kan. Tekst 32 Noch door de tijd, waardoor ’t heelal Verschijnt, bestaat en weer verdwijnt, Noch door zichzelf, noch door de gun’s Raakt Krishna’s kennis ooit verkleind. Tekst 33 Ellende noch ’t gevolg van karma noch guna-golven Tasten haar aan, want Krishna straalt van unieke luister! Hij lijkt een mens, verhuld door menselijk’ eigenschappen, Zoals de zon, verhuld door mist of totaal verduisterd. Shukadeva zei: Tekst 34 O vorst, in tegenwoordigheid Van alle vorsten, Krishn’ en Râm’ Zeiden daarop tot Vasudev’ De grote wijzen daar tezaam: De wijzen zeiden: Tekst 35 Men brengt zijn karma ’t best ten eind’ Als men gelovig alles schenkt Aan Vishnu, d’ alvervulde Heer Van ieder offer dat men brengt. Ook al brengt men offers aan anderen dan de Opperheer, toch komen ze Hem alleen toe: Hij is de Heer der offers (Yajnapati). In de Bhagavad-gitâ verklaart Krishna (7.23): “Wie nu zo’n god aanbidden wil, / Opgaand in zijn geloof geheel, / Verwerft zich daarop zijn genot, / Dat Ik hem echter toebedeel.” Tekst 36 Die schouwen met het oog der Schrift Zien dit als ’t veilig evenwicht, De makkelijkste weg van dharm’ En yoga, die het hart verkwikt. Tekst 37 Tweemaal geboren huislieden Vereren God het best op aard’ Als ze ‘M gelovig offeren Wat z’ eerlijk zelf hebben vergaard. Tekst 38 Door ’t offer wijkt de dorst naar geld; ’t Hangen aan paradijs en huis En vrouw en kinderen wijkt door ’t Besef van aller tijd’lijkheid: Zo wordt men kalm, gaat men naar ’t woud, Betracht men zelftucht, is men wijs. Tekst 39 Aan goden, rishi’s, voorouders Verplicht, verschijnt de dvi-j’ op aard’: Als hij niet offert, leert, verwekt Komt hij ten val, door schuld verzwaard. Iedere spiritueel progressieve ziel, van het niveau van een tweemaal geborene (dvi-ja), beseft dat ze in het krijt staat bij de goden, die de omringende wereld en haar geest en lichaam besturen; bij de rishi’s, die haar de Vedische kennis schenken; en bij haar voorouders, die haar een goede plaats in de wereld hebben bezorgd, vanwaar ze naar de Alvervulde op zoek kan gaan. Wie zonder besef van deze drievoudige ereschuld maar aanleeft, glijdt af naar een lagere wedergeboorte. Tekst 40 Twee schulden hebt u al voldaan: Aan wijz’ en voorouder tezaam; Offer u nu van de goden los, Dan kunt u vrij het woud ingaan. Tekst 41 Aan Vishnu, Heer van het heelal, Zult u met veel gevoel beslist Geofferd hebben, Vasudev’, Dat Hij uw Zoon geworden is. Shukadeva zei: Tekst 42 Hierop nu boog de grote ziel, Vasudeva, het hoofd voor hen En vroeg hun om hun priesterschap Bij een groots offer namens hem. Tekst 43 Volgens de regels aangesteld Als priesters, hielpen zij hem op Die heil’ge plek te offeren Naar best vermogen en volop. Tekst 44 Toen Vasudeva was gewijd Namen de Yadu’s er hun bad En tooiden zich – d’ anderen ook – Met krans en feestelijk gewaad. Tekst 45 Met gouden ketting, rijk gekleed, Traden zijn koninginnen blij Het offerperk in, zoet gezalfd, Met offeranden, in een rij. Tekst 46 De klank steeg op van kinkhoorn, pauk, Vinâ, kleitrom en tamboerijn, Danser danste met danseres, Barden herhaalden hun refrein En de gandharvavrouwen en Hun mannen zongen wonderfijn. Tekst 47 ’t Lijf geboterd, d’ ogen gezwart, Werd hij voor ’t offerfeest gewijd – De maangod in de sterrendrom Van d’ achttien vrouwen aan zijn zij. Tekst 48 Gewijd, in hertehuid gekleed, Straalde hij in die vrouwenstoet Die blonk van gordels, kettingen En belletjes aan oor en voet. Tekst 49 D’ offerpriesters en –opzichters In zijd’ – en edelstenenpracht Flonkerden als de priesters bij D’ offers die Koning Indra bracht. Tekst 50 En Krishn’ en Râma schitterden, Meesters van ieder levend ding, Met al Hun Vrouwen en Hun zoons – De hele heerlijkhedenkring. Tekst 51 Hij dong naar de genade van De Heer van plenging, rite’ en zang Door menig offer, naar ’t behoort, Van d’ eerst’ en van de tweede rang. Tekst 52 Hij schonk de priesters op het uur Daarvoor bepaald, volgens de Wet, Rijke gewaden, koeien, grond, Jonge meisjes en schat op schat. De jonge meisjes dienden uiteraard niet de lustbevrediging van de heilige wijzen. Ze werden aan hen toevertrouwd ter wille van hun geestelijke vooruitgang. Tekst 53 Toen ze de laatste riten van Het offerfeest hadden volvoerd Baadden de wijze priesters zich Met Vasudev’ in Râma’s poel. Tekst 54 Met zijn vrouwen deelde hij toen Hun tooi onder de zangers rond En tracteerde rijk uitgedost Mens en dier tot en met de hond. In de Vedische cultuur wordt een hond als onrein beschouwd en niet als huisdier gehouden. Het tracteren van een hond is dus een daad van uitzonderlijke mildheid. Tekst 55 Rijke geschenken gaf hij aan Ouder’ en jonge bloedverwant, Vidarbha, Kuru, Kosala En aan zijn vrienden in het land … Tekst 56 Aan priester, god en geest en mens, Voorouder alsook chârana … Ze namen afscheid van Sri’s Heil En prezen ’t offer lang daarna. Tekst 57 Dhritarâshtra, Drona, Vidur’, Yudhishthir’, Bhishma en de twee, Nârad’ en d’ alvervulde Vyâs’, Vrienden, verwanten in een rij … Tekst 58 Omhelsden – allen week van hart, Want ach, het scheiden deed hun zeer! – De Yadu’s – en met d’ anderen Keerden ze naar hun steden weer. Tekst 59 Maar Nanda, rijkelijk geëerd Door Krishna, Râm’ en Ugrasen’ En d’ anderen, bleef nog een poos – Zo beminde hij iedereen. Tekst 60 Vasudev’, die de zee van zijn Verlangens glansrijk had doorkruist, Nam Nanda bij de hand en zei, In de vriendenkring, zoetgevooisd: Vasudeva zei: Tekst 61 God heeft de mensen toegerust, Mijn broeder, met een “liefdesband”, Die zelfs een yogi of een held Maar nauwelijks verbreken kan. Tekst 62 O zuivere, de vriendschap die Je mij, ondankbare, betoont Is weergaloos en neemt niets af, Al wordt ze nergens door beloond. Tekst 63 Doordat ik hulpeloos was eerst Heb ik niets goeds voor je gedaan, Maar nu ‘k in weelde baad zie ik J’ uit trots niet eens hier vóór me staan! Tekst 64 Des konings rijkdom blijve ver Van hem die ’t hoogste heil begeert Want daardoor blind, bescheiden vriend, Kent men zijn eigen bloed niet meer. Shukadeva zei: Tekst 65 Terwijl hij dacht aan al wat Nand’ Uit vriendschap voor hem had gedaan Smolt van genegenheid zijn hart En liet hij huilend traan na traan. Tekst 66 Uit liefde voor Govind’ en Râm’ En voor ’t genoegen van zijn vriend Stelde Nand’ steeds de thuisreis uit En werd drie maanden lang verwend. Tekst 67 Zijn broers en vrienden uit het dorp Werden met gaven overstroomd: Zijden kleren en sieraden En zaken waar men slechts van droomt. Tekst 68 Vasudev’, Ugrasena, Bal’, Krishn’ en Uddhav’ – ja iedereen Schonk hem van alles … Eindelijk Nam Nanda afscheid en ging heen. Tekst 69 Nanda, herder en herderin – Hun hart liet zich niet scheiden van De lotusvoeten van de Heer … Zo reisden ze naar Vrindâvan’. Tekst 70 Toen vriend en bloed waren gegaan Keerden, aan Keshava gewijd, De Yadu’s naar hun Dvâr’kâ weer Bij ’t naad’ren van de regentijd. Tekst 71 En ze vertelden heel de stad Hoe Vasudeva’s offerfeest, D’ ontmoeting met hun vrienden en De bedevaart waren geweest. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 85(36) - Waarin de Heer Zijn zes oudere broers uit de onderwereld terughaalt. Shukadeva zei: Tekst 1 Eens op een dag vielen Achyut’ En Râma Vasudev’ ten voet En werden vol genegenheid Door Hun goede vader begroet. Tekst 2 De wijzen hadden hem verteld Van de heerlijkheid van de Twee En zelf had hij Hun moed gezien – Waarop hij vol vertrouwen zei: Vasudeva zei: Tekst 3 O Krishna, Grootste Yogi, ach, En Gij, eeuwige Sankarshan’, Gij zijt de Meesters van de Geest En van het stoffelijk bestaan. Tekst 4 Waar ook, wie ook, vanwaar ook maar, Van wie, voor wie, wat, hoe, wanneer – ’t Is allemaal de Godspersoon En ’t Oerbeginsel, d’ Ene Heer! Tekst 5 Onpeilbaren, dit bont heelal Hebt G’ uit Uzelf tot zijn gebracht Waarna, Geboortelozen, Gij ‘r Zijt ingegaan als Levenskracht. Tekst 6 De verschijnselen van ’t heelal Gaan uit van U, Meesters van ’t Zijn, Geen twee zijn aan elkaar gelijk, Maar hun zelfstandigheid is schijn. Tekst 7 De gloed van ’t vuur, de bliksemschicht, Zon, sterrenflonker, maneschijn, Der bergen vastheid en de kracht En geur van d’ aarde zijt slechts Gij. Tekst 8 Gij zijt verkwikking, reinheid, smaak Van ’t water en het nat ervan, De kracht van zinnen, geest en lijf, ’t Beweeg van wat bewegen kan. Tekst 9 Gij, God, zijt ruimt’ en hemelstreek, Ether en d’ ongehoorde klank, Het klinkend OM en ook de spraak Waaruit men onderscheid ontvangt. Tekst 10 ’t Werken der zinnen zijt Gij ook, Hun goden en de kracht van hén, ’t Geheugen van elk levend ding ’t Verstandsvermogen van de mens … Tekst 11 Het wezen van elk element, De drang die in de zinnen woont, ’t Verand’ren van wat anders wordt, D’ oeroorzaak der gevolgenstroom. Tekst 12 Gij zijt het onvergank’lijke Dat de vergank’lijkheid doorvaart, De stof die overblijft wanneer Er niet één vorm meer blijft gespaard. Tekst 13 Met de leibanden der natuur En hun voortbrengselen hebt Gij Uzelf verhuld, o Opperheer, Door Uw hoogsteigen toverij. Tekst 14 Die voortbrengselen zijn onecht, Al lijken z’ echt wanneer ze U, Hun Grondoorzaak, versluieren, Maar Gíj zijt eeuwig, absoluut. Tekst 15 ’t Is één leibandenbeweeg, meer niet … Wie daardoorheen U niet ontwaart, Alziel, in Uw onzienlijkheid, Blijft door zijn karma in samsâr’. Tekst 16 Hoewel ik ’t zeldzaam trof dat ik Dit beste mensenlichaam kreeg Deed ik er door Uw mâyâ, Heer, Geen ogenblik mijn voordeel mee. Het grote voordeel van het bezit van een gezond mensenlichaam is dat de ziel daarin aan geestelijke kennis kan komen en met behulp daarvan aan de kringloop van dood en wedergeboorte kan ontstijgen. Tekst 17 Met banden van genegenheid Knoopt G’ alle wezens aan elkaar Waardoor men denkt: “Ik ben dit lijf En dat is mijn familieschaar.” Tekst 18 Gij Twee zijt niet Mijn Zoons, maar Heer Van al en wat daarin beweegt, Op aarde neergedaald opdat De kwade vorstenmassa sneeft. Tekst 19 Vriend der verdrukten, ‘k zoek mijn heil bij Uw lotusvoeten, Die Uw getrouwen voor samsâr’ en zijn angst bewaren … Mijn zingenot, waardoor ‘k mijn lichaam steeds als mijzelf zie En U, o Hoogste, als mijn zoon, laat ik walgend varen. Tekst 20 O Ongeboren’, in het kraamvertrek zeidt G’ ons beiden Dat Gij steeds weer bij ons verschijnt om Uw Wet te hoeden In d’ een’ na d’ andere gedaant’ als de wolkenhemel … Wie kan, Alheerlijk’, ook maar íets van Uw macht bevroeden? Shukadeva zei: Tekst 21 Toen d’ Alvervulde had gehoord Wat Vasudeva had gezegd Boog Hij Zijn hoofd en antwoordde Met een glimlach op het gezicht: De Alvervulde zei: Tekst 22 Vader, Ik neem uw woorden aan Als alomvattend onderricht, Waarin de hele Werk’lijkheid Op Ons, uw Zoons, is toegespitst. Tekst 23 U, Yadu’s best’, alsook Mijn Broer En Ik en Dvâr’kâ’s burgerij – Ja, alles wat zich roert en niet, Behoort die ene Werk’lijkheid. Tekst 24 Het Zelf is één in eeuwigheid, Leibandenloos, in eigen gloed, Maar lijkt veelvormig door hetgeen Het uit Zichzelf verschijnen doet. Tekst 25 Ether, lucht, vuur, water en aard’ – Hoewel één – lijken velerlei: Zo ook het Zelf – nu één, dan veel, Zichtbaar of niet, groot dan wel klein. Shukadeva zei: Tekst 26 Aldus verlicht door Bhagavân Werd Vader Vasudev’ bevrijd Van de verscheidenheidsidee En zweeg voldaan en innig blij. Tekst 27 Toen Devaki, de moeder van De goden, vorst, gehoord had dat Haar Zoons Hun leraars zoon bevrijd Hadden, wist ze niet hoe ze ’t had. In deel 1 wordt Devaki “de moeder van het godenrijk” genoemd (1.53) en vertelt Krishna haar Zelf dat Hij eenmaal via haar in haar hoedanigheid van de moeder der goden, Aditi, ter wereld kwam (3.43). Tekst 28 Opgewonden dacht z’ aan haar zoons Die Koning Kamsa had gedood En tranen schreiend van verdriet Vroeg z’ aan Sri Râm’ en Lotusoog: Devaki zei: Tekst 29 O Râm’, o Râm’, Onmeet’lijke, En Krishna, Opperyogaheer, Heren der vaders van ’t heelal, O Godspersoon, U all’ eer! Tekst 30 Gij zijt nu hier – uit mij – om al De vorsten, door de tijd ontdaan Van alle goeds en goddeloos, Die last der aarde, te verslaan. Tekst 31 Alziel, ‘k zoek nu mijn heil bij U, Door ’n Deel van een Gedeelte van Wiens Eerste Godsdeel men ’t heelal Ontstaan, bestaan ziet en vergaan. Krishna’s Eerste Godsdeel is Balarâma; een Gedeelte of Expansie van Balarâma is de Grote Vishnu (Mahâ-Vishnu), uit wiens poriën tijdens Zijn geestelijke slaap (yoga-nidra) ontelbare heelallen verschijnen, in elk waarvan een Deel van Mahâ-Vishnu als Vishnu naar binnengaat om er, met de hulp van Brahmâ en Shiva, schepping, instandhouding en vernietiging te realiseren. Tekst 32 Jullie haalden Je leraars zoon Op het verzoek van Gurudev’ Als Jullie beider leraarsgift Van Pitriloka t’rug – hij leeft. Tekst 33 Ach, Opperyogaheren Twee, Bewijst Gij mij ook die gena: Breng mijn door Kams’ gedode zoons Toch hier bij mij in Dvârakâ! Shukadeva zei: Tekst 34 Zo door Hun moeder aangespoord Daalden de beide Broers, o vorst, Door hun verheven wondermacht Naar d’ onderwereld, Bali’s oord. Tekst 35 Zodra de demonenvorst Hen verschijnen zag, De Ziel en de Heer van ’t heelal en van hemzelf, Wierp hij zich met heel zijn gevolg voor Beiden neer, Bij d’ aanblik der Heren door blijdschap overstelpt. Hoewel heer der demonen, was Koning Bali sedert de dag waarop de Dwerg-avatâra Diens lotusvoet op zijn voorhoofd plaatste een der grootste toegewijden van de Alvervulde. (De geschiedenis van de Dwerg-avatâra wordt verhaald in de aantekening bij vers 35.29 in deel 1.) Tekst 36 Vol vreugde bood hij Hun een erezetel aan En wast’ eigenhandig Hun lotusvoetenpaar En sprenkelde ’t water op zijn en aller hoofd – Het water dat louterend het heelal doorvaart. Tekst 37 Hij eerde de Heren met al zijn majesteit En schonk Hun gewaden en sier en sandelzalf En lampjes en pân en gerechten nectarzoet, Zijn hele familie, zijn rijkdom en zichzelf. Tekst 38 Verbijsterd van liefde, zijn haren overeind, Door tranen van vreugde verblind, nam hij steeds weer De voeten van Bei zijn Bezoekers op het hoofd En steunde tot Râm’ en Govinda d’ Opperheer: Bali zei: Tekst 39 All’ eer aan U, algrote Râm’, En aan U, Krishn’, alwijze Heer, Uit wie kennis en yoga zijn, O Geest, o Opperziel, all’ eer! Tekst 40 Haast niemand krijgt Uw aanblik ooit, Maar soms is ’t zo onmoog’lijk niet, Want door Uw goedheid staat Gij toe Dat ik, hevig verblind, U zie. Tekst 41 De demon en de dânava, Siddha, vidyâdhar’ en châran’, De yaksha, râkshasa en geest, De gnoom en al wat spoken kan … Tekst 42 En ieder ander van ons soort Is aartsvijand van U, altijd, In wie alpure goedheid woont En die de Schriften Zelve zijt. Tekst 43 Door de kracht van die vijandschap Of door bhakti vol eigenbaat Wordt U meer naar óns toegehaald Dan naar ’n god die van goedheid blaakt. Tekst 44 Zelfs yogi’s van de hoogste graad Hebben, o Meesters, geen idee Van de geheimenissen van Uw yogamâyâ – hoe dan wij? Tekst 45 Wil mij verlossen uit de put van het huismansleven En schenk mijn geest de kroon der vrijheid, Uw lotusvoeten, Die ’t al beschermen, opdat vrede mijn deel mag wezen – Al ben ‘k alleen ofwel met hen die elkeen behoeden. Tekst 46 O Heer van ’t levende heelal, Leid mij en neem mijn zonden weg, Want wie Uw wenken gretig volgt Ontstijgt daardoor aan dwang en wet. De Alvervulde zei: Tekst 47 Marichi kreeg zes zonen bij Urnâ, in d’ eerste Manu-tijd: Toen z’ eens Brahmâ verliefd zagen Op zijn dochter, lachten ze ‘m uit. Tijdens één dag in het leven van Brahmâ, die 4.320.000.000 jaar duurt, verschijnen er, elkaar opvolgend, veertien Manu’s of wetgevers. Marichi, een zoon van Brahmâ, is een der alvaders. De verliefdheid van de schepper op zijn dochter Vâch [als Vâk in SB 3-12-28 & 3-31-36] wordt elders in het Bhâgavata Purâna beschreven. Tekst 48 Door dat wangedrag kwamen zij Als demonen op aarde hier – Zoons van Hiranyakashipu – En werden toen naar Devaki … Tekst 49 Geleid door yogamâyâ’s macht En als haar zoons door Kams’ vermoord, Waarom Dev’ki nog altijd rouwt … Ze verblijven nu in uw oord. Tekst 50 Wij halen hen vanhier opdat Hun moeder haar verdriet vergeet: Vrij van hun vloek keren ze dan Zorgeloos t ‘rug naar hun planeet. Tekst 51 Smar’, Udgith’ en Parishvanga, Patanga, Ghrini, Kshudrabhrit, Keren gezessen door Mijn gunst Weerom naar ’t hemelse gebied. Shukadeva zei: Tekst 52 Na deze woorden reisden Zij, Door Bali hogelijk geëerd, Met de jongens naar Dvârakâ En gaven hen aan Dev’ki weer. Tekst 53 Bij d’ aanblik van haar kroost liep haar De moedermelk zo uit de borst: Ze nam het zestal op haar schoot En bleef maar knuffelen, o vorst. Tekst 54 Verrukt van ’t aanraken liet zij De kleintjes drinken aan haar lijf, Begoocheld door des Heren macht, Waardoor de schepping draaien blijft. Tekst 55 Na ’t drinken van die zoete dronk – De rest van Krishna’s nectarmelk – En zo door Nârâyan’ beroerd, Aanschouwden ze hun ware zelf. Wat door Krishna is aangeraakt is van Hem doortrokken. Wie de door Hem aangeraakte substantie gelovig aanraakt raakt Krishna aan en is terstond verlicht. De in de grondtekst gebezigde Sanskrit-uitdrukking âtma-darshanâh, “zelf-aanschouwend”, kan betrekking hebben zowel op het eigen zelf, de ziel, in haar reine geestelijke gedaante als dienares van de Alvervulde, als op het Zelf, de Opperziel, de Vishnu-expansie in ieders hart. Tekst 56 Ze bogen neer voor Mâdhava, Hun moeder, vader, Balarâm’, En stegen onder ieders oog Naar Indra’s hemel altezaam. Tekst 57 Toen Vrouwe Devaki hen uit De dood zag komen en weer gaan Dacht ze verbijsterd: “Dat heeft vast Die mâyâ van mijn Zoon gedaan!” Tekst 58 Talloos zijn deze wonderen Van Sri Govinda, ’t Opperzelf … De vermogens waaruit Hij put Zijn eindeloos, o Bharat’s telg. Suta zei: Tekst 59 Al wie ’t roemrijk zoet verhaal, door Shukadeva gezongen, Over Krishna, Mura’s Vijand, hoort of anderen voorzingt – ’t Kwaad der wereld wist het uit en ’t vult het oor met verrukking - Bindt zijn geest aan Hem, waarna hij tot Zijn heerlijkheid doordringt. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 86(37) - Waarin Arjuna Krishna’s zuster schaakt; en waarin de Heer Zijn genade bewijst aan Shrutadeva. De koning zei: Tekst 1 ‘k Wil weten hoe mijn grootvader, Arjun’, in ’t huw’lijk trad met Râm’s En Krishna’s zus, mijn grootmoeder – Vertel me alles, o brahmaan. Shukadeva zei: Tekst 2 Toen eens Arjun’, op bedevaart, Steeds verder trok van oord tot oord Hoorde hij in Prabhâs’ over De dochter van zijn moeders broer. Tekst 3 Râm’ wou geen ander als haar man Dan Duryodhan’… Arjun’, die haar Begeerde, reisd’ als bedelaar Met driestaf af naar Dvârakâ. De driestaf wordt gedragen door vishnuďetische sannyâsi’s. De staf bestaat uit drie stokken die bijeengehouden worden door een saffraankleurige katoenen wikkel; een klein, ietwat gebogen stokje is even onder de top van de drie stokken ertegenaan gebonden, eveneens met saffraan omwikkeld. Het stokje vertegenwoordigt de ziel en de drie stokken symboliseren de drievoudige zelftucht – ter ere van Sri Vishnu – van denken, spreken en handelen: Een driestaf dragende bedelmonnik denkt en spreekt slechts over Sri Vishnu en handelt slechts in Zijn dienst. Arjuna’s optreden als wereldverzakende driestafdrager met de bedoeling zich de hand van een bruid te verwerven mag onorthodox worden genoemd. Tekst 4 Voortdurend op zijn doel gericht Bleef hij daar heel de regentijd, Onthaald door iedereen én Râm’ – Geen kende zijn identiteit. Dat zelfs de alwetende en alziende Balarâma Arjuna niet herkende geeft aan dat Krishna dat zo wilde, want Krishna is de enige door wiens macht Balarâma begoocheld kan worden. Tijdens de vier maanden van de regentijd reizen de anders altijd rondtrekkende bedelmonniken niet, maar worden nu eens door de ene, dan weer door de andere huisman uitgenodigd zijn gezin met hun heiligende aanwezigheid te zegenen. Als sannyâsi de regentijd doorbrengend in Dvârakâ, mocht Arjuna erop rekenen bij de gastvrije Sri Balarâma aan huis te worden genood. Tekst 5 Eens nodigde Sri Balarâm’ Hem bij Zich thuis te eten uit, Waar hij een maaltijd at die hem Vol toewijding werd voorgezet. Tekst 6 Daar zag hij de beeldschone maagd, ’t Idool van elke kshatriya: Meteen voor haar in vuur en vlam Zag hij haar opgetogen aan. Tekst 7 Ook zij was dadelijk verliefd, Glimlachte hem verlegen toe En schonk de vrouwenhartendief Haar oogopslag en haar gemoed. Tekst 8 Uitsluitend denkend nog aan haar Wachtte Arjuna op zijn kans, Innerlijk helemaal verward, Door wild verlangen overmand. Tekst 9 Toen ze tijdens een tempelfeest Uit Dvârakâ naar buiten reed Roofde hij haar met toestemming Van Keshav’ en haar ouders mee. Tekst 10 Al ging haar wacht nog zo tekeer, Met zijn boog vanaf zijn karos Vocht hij gelijk een leeuw met prooi Zich van zijn achtervolgers los. Tekst 11 Bij ’t nieuws werd Balarâma woest Als d’ oceaan bij volle maan … Pas toen Zijn Broer en vrienden Hem Ten voet vielen, kon Hij het aan. Tekst 12 Mild zond Hij ’t paar geschenken toe: Rijke meubels en huisgerei, Olifanten, wagens met paard En knechts en vrouwen in een rij. Shukadeva vervolgde: Tekst 13 Er woond’ in Mithilâ ’n brahmaan Vervuld van wijsheid, Shrutadev’, Aan Krishna toegewijd, sereen, Die ’t hele leven had doorleefd … Tekst 14 Van zingenot onthecht, o vorst … Zijn plicht vervulde hij, hoewel Hij huisman was, slechts met hetgeen Hij zonder moeite kreeg, vanzelf. Huislieden zijn in de regel hard aan het werk om zich zoveel mogelijk zingenot te verschaffen. De huisman Shrutadeva echter was door zijn geestelijk leven innerlijk zo verrijkt, dat uiterlijke welstand hem onverschillig liet. Tekst 15 Daag’lijks schonk de Voorzienigheid Hem wat hij nodig had – niets meer: Daarmee tevree vervulde hij Zijn huismansplicht in deugd en eer. Tekst 16 Zoals híj was de koning óók, Bahulâshva, Mithilâ’s vorst, Evenzeer door Hari bemind, Gespeend van egoďsm’ en trots. Tekst 17 In Zijn voldaanheid over hen Reed d’ Alvervulde, Bhagavân, Door tal van wijzen vergezeld, Met Dâruka naar Mithilâ. Tekst 18 Onder hen waren Nârada, Atri, Vyâsa, Brihaspati, Parashurâm’, Asita, ik, Maitreyi, Kanv’ en Aruni. Tekst 19 Burger en dorpeling, o vorst, Begroetten Hem, waar Hij ook ging, Met offeranden als was Hij De zon in de planetenkring. Tekst 20 Waar Hij ook ging, in Kurujângala, Kanka, Matsya, Pânchâla, Kunti, Madhu, Kekaya, Kosal’, Arna, Anarta, Dhanva – man en vrouw dronken met hun ogen Zijn milde lach in en Zijn blikken vol zoet erbarmen. Tekst 21 Zijn aanblik trok de staar der duisternis van hun ogen En zo schonk Hij hun ’t licht der waarheid, de Wereldherder, En onder zang van god en mens, Krishna’s luister lovend, Die ’t Al verlicht en ’t kwaad verdrijft, ging Hij langzaam verder. Tekst 22 Toen nu Mithilâ’s burgerij Hoorde van Krishna’s komst in ’t land Dromde ze ‘M vrolijk tegemoet Met rijke gaven in de hand. Tekst 23 Bij Zijn aanblik boog elk verrukt, De handen boven ’t hoofd tezaam, Voor Hem en voor de wijzen neer, Wier roem hun al was voorgegaan. Bij deze eerbiedige groet wordt het hoofd diep gebogen en worden de handen als het ware als de flanken van een spits zadeldak, met de vingertoppen verticaal tegen elkaar, op de kruin samengevoegd. Tekst 24 Beseffend dat de Leraar der Drie sferen hun genadig was Wierpen de vorst en Shrutadev’ Zich aan Zijn voeten in het gras. Tekst 25 Mithilâ’s vorst en de brahmaan Nodigden tegelijkertijd, Handen gevouwen, d’ Opperheer Met alle wijzen bij zich uit. Tekst 26 Om beiden een plezier te doen Nam Hij d’ uitnodigingen aan: Zonder dat d’ een ’t van d’ ander wist Bezocht Hij beiden, Bhagavân. Om Zijn gastheren tegelijkertijd met een bezoek te kunnen vereren verdubbelde Krishna Zichzelf en Zijn gezelschap. Tekst 27 Aan hen wier roem verborgen blijft Voor ieder oor vervuld van kwaad Gaf de verheven Bahulâshv’ In zijn paleis een ereplaats. Tekst 28 Zijn hart sprong van verrukking op, Zijn tranen kwamen neergespat En buigend wies hij ’t voetenpaar Van elk en sprengde ’t lout’rend nat … Tekst 29 Zichzelf en zijn gezin op ’t hoofd … Daarop bracht hij zijn gasten eer Met wierook, sandel, lampjeslicht, Kransen en koeien en zo meer. Tekst 30 Nadat hij hen rijk had onthaald Nam hij de voeten van Hari Op schoot, kneedde hen zacht, waarop Hij zoetgevooisd en strelend zei: Bahulâshva zei: Tekst 31 Gij zijt het zelfverlichte Zelf Dat ieder schepsels hart doorschouwt En Zijn aanschouwing thans verleent Aan mij, Uw lotusvoeten trouw. Tekst 32 Gij toont U thans aan mij opdat Uw woord bewaarheid wordt dat zegt Dat Râm’ noch Sri noch Brahmâ U Zo lief is als Uw trouwe knecht. Tekst 33 Wie laat Uw lotusvoeten los Die weet dat Gij Uzélf zelfs geeft Aan de wijze, sereen van geest, Die niets meer in de wereld heeft? Tekst 34 Als Yadu hier, verbreidt G’ Uw roem, Die ’t gans heelal verlost van zond’, Onder de mensen in samsâr’ Opdat hun leed ten einde komt. Tekst 35 O Alvervuld’, aan U all’ eer, Vervuld van wijsheid eindeloos, Gij zijt de Rishi Nârâyan’, Die Zich met zelfbedwang verpoost. Nara en Nârâyana zijn een Dubbele-avatâra van de Heer in de gedaante van twee roemrijke rishi’s, die de gebonden zielen de weg van absolute wereldverzaking tonen. Tekst 36 Oneindige, toe blijf nog wat Met de wijzen hier bij mij thuis En louter door Uw voetenstof Onze familie, Nimi’s huis. Shukadeva zei: Tekst 37 Op deze bede van de vorst Verbleef Hij die ’t Heelal bewaart In Mithilâ, tot zegen van Iedere man en vrouw aldaar. Tekst 38 Even verzaligd als de vorst Bracht Shrutadev’ Achyuta eer: Met fladderend gewaad, zegt men, Danste hij voor Hem op en neer. Tekst 39 Met welkomstwoorden gaf hij toen Een strooien matj’ aan elke gast Waarop hij met zijn vrouw verrukt De wijzenkring de voeten wast’… Tekst 40 En ’t water sprengd’ op ’t hoofd van elk Behorend tot zijn huisgezin En zo zijn wensen zag vervuld, Van vreugde werkelijk ontzind. Tekst 41 Met simpele dingen bracht hij zijn gasten eer – Met vruchten, ushír’-water koel en nectarzoet, Met reukaarde, lotussen, tul’si, kusha-gras En voedsel dat ieder in goedheid groeien doet. De ushira-wortel verspreidt een zoete geur; tulasi, het heilig koningskruid, Krishna’s lievelingsplant, heeft aromatische bloemtrosjes en blaadjes, kushagras wordt verwerkt in ceremoniële zit- of sta-matjes. Tekst 42 “Hoe kan het dat ik, die gevallen ben,” dacht hij, “In ’t uitzichtloos huismansbestaan, Hari mag zien Met al deze wijzen, in wier gemoed Hij troont, Wier voetenstof ’t heilige heiligheid verleent?” Tekst 43 Nadat z’ aldus waren onthaald Nam hij met vrouw en kinderschaar Bij Mâdhav’ en de wijzen plaats En kneedde ’s Heren voetenpaar. Shrutadeva zei: Tekst 44 ’t Is niet vandaag, Hoogste Persoon, Dat Gij U voor het eerst vertoont, Want al wat Gij geschapen hebt Wordt door Uzelf als Ziel bewoond… Tekst 45 Zoals een slaper in zijn geest Door mâyâ ’n droomwereld creëert Waarin hij zich, naar binnen gaand, Nu zus, dan zo, manifesteert. Tekst 46 Gij straalt in wie Uw roem aanhoort En die haar wereldkundig maakt En U alsook Uw Beeld aanbidt, Waardoor ’t gemoed gelouterd raakt. Tekst 47 Hoewel Gij woont in ieders hart Staat Gij ver van de materialist: Hij kan U niet verstaan, maar Gij Staat vlak bij ’n toegewijde geest. Tekst 48 Heil U, door Zelfkenners als Opperziel beschouwd, Die lichaamsgebondenen voorkomt als de dood, Die d’ oorzaken en hun gevolgenstroom regeert, Door d’ alles-verduist’rende Mâyâ nooit verdoofd. Tekst 49 O God, zeg ons, Uw dienaars, toch Wat wij nu voor U mogen doen … De mens ziet al zijn leed vergaan Zodra Gij voor zijn blik opdoemt. Shukadeva zei: Tekst 50 Krishna, de welvervulde Heer – Hij wist het leed der Zijnen uit – Nam daarop Shrutadeva’s hand En zei glimlachend, naar verluidt: De Alvervulde zei: Tekst 51 Opdat u hun genaad’ ontvangt Zijn deze wijzen hier, brahmaan, Die met hun lout’rend voetenstof Met Mij door alle sferen gaan. Tekst 52 Een altaarbeeld of heilig oord Loutert geleidelijk degeen Die ’t ziet en eert, maar d’ aanblik van Een heilige loutert meteen. Tekst 53 Geboren worden als brahmaan Is ’t best van al, vooral als men Geleerd, beheerst is en voldaan En liefde tot Mij – Krishna – kent. Tekst 54 Brahmanen zijn Mij liever dan De Vorm die Ik als Vishnu toon: Daarin wonen de goden slechts, Terwijl in hén de Veda woont. Tekst 55 Onwijzen, hiermee onbekend, Miskennen leraar, Mij, brahmaan En ook zichzelf, omdat z’ altijd Door jaloezie zijn aangedaan. In Zijn Bhagavad-gîtâ laat Krishna her en der horen dat afgunst jegens Hem een onoverkomelijk struikelblok is op het geestelijk pad. Arjuna mag de heilige kennis alleen van Hem vernemen omdat hij Zijn afgunstloze vriend is. Aan het eind van Zijn onderricht vermaant de Alvervulde hem (18.67): “Geen woord hiervan tot wie dan ook / Die tucht noch toewijding vertoont, / Die geen gehoorzaamheid betracht, / In wie voor Mij slechts afgunst woont.” Tekst 56 ’n Brahmaan ziet alles in ’t heelal – Het roerlooz’ en ’t bewegende En hun bestaansgrond in zijn geest Als vormen uit Mij levende. Tekst 57 Dus eer, wetend dat Ik hen ben, De brahmarishi’s allemaal: Zó eert men Mij en anders niet, Al doet men het met pracht en praal. Het is van belang hier te herhalen dat Krishna niet mag worden geëerd in onwaardige kaste-brahmanen, door wie Hij Zijn liefde nimmer openbaart. Alleen de zelfvergeten toegewijden van de Alvervulde, in wie Zijn liefde leeft, zijn eerwaardig. Op tal van plaatsen beschrijft het Bhâgavata Purâna het wezen van deze ware brahmanen, zodat een intelligente lezer weet wie hij veilig vereren kan. Krishna benadrukt de verering van Zijn zuivere toegewijden, omdat wie niet eerst van hun volmaakte liefde leren wil, Zijn liefde niet waard kan zijn: wie de kleinen niet eert is de Grote niet weerd. Shukadeva zei: Tekst 58 Zo onderricht bracht Shrutadev’ De grote dvi-ja’s en Hari In eend’re zielsverrukking eer Terwijl de vorst hetzelfde deed. Tekst 59 Toen d’ Alvervulde hun aldus, Zijn toegewijden toegedaan, Het heilig pad gewezen had, Reisde Hij weer op Dvâr’kâ aan. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 87 niet door Hayeshvar herdicht [SB 87: The Prayers of the Personified Vedas] &&&&&&&&&& Hoofdstuk 88(38) - Waarin Heer Shiva, door Vrikâsura bedreigd, door Heer Vishnu wordt gered. De koning zei: Tekst 1 De demon, god of mens die Shiv’ Aanbidt, die elk genot veracht, Geniet vaak rijkelijk, terwijl Wie Lakshmi’s Heer vereert versmacht. Hoe is het mogelijk dat toegewijden van de Heer van de Godin van geluk en overvloed vaak armoe lijden, terwijl de toegewijden van Heer Shiva, die zo afkerig van genot is, soms onder genot bedolven worden? Tekst 2 Ik zit ermee hoe dat zo komt: De Heren zijn tegengesteld Van aard; hun toegewijden ook, Maar aan hun Heer tegengesteld … Shukadeva zei: Tekst 3 Shiva is steeds met Shakti saam, Met de drie leibanden bekleed; Sattvisch, rajasisch, tamasisch Is het valse ego, dat hij leidt. Shiva is altijd samen met zijn wederhelft Shakti, Mâyâ, de stoffelijke natuur, en bestuurt via haar de drie leibanden goedheid (sattva), hartstocht (rajas) en onwetendheid (tamas). Hij regeert het valse ego (ahankâra) waardoor de gebonden zielen zich met hun lichaam vereenzelvigen (zie vers 14.35). Tekst 4 Uit het ego ontwikkelt zich De hele zestienvoudigheid: Wie een der zestien eert en dient Krijgt toegang tot diens machtsgebied. De zestien transformaties van het ego zijn de geest (onder invloed van sattva); de vijf waarnemingszintuigen en de vijf lichaamswerktuigen (stem, armen, benen, geslachtsdeel en anus – onder invloed van rajas); en de vijf grofstoffelijke elementen (onder invloed van onwetendheid). Tekst 5 Hari echter, de Godspersoon, Is van natuur en guna’s vrij: Wie Hem, die alles ziet, aanbidt Wordt even guna-vrij als Hij. Tekst 6 Aan ’t einde van een offerfeest Steld’ uw grootvader, Yudhishthir’, Toen hij door Hem werd onderricht Dezelfde vraag aan d’ Opperheer. Tekst 7 Voldaan sprak d’ alvervuld’ Hari, Die tot verheffing van elk mens In ’t Yadu-huis was neergedaald, Op ’s konings uitgesproken wens: De Alvervulde sprak: Tekst 8 Bewijs Ik iemand Mijn gena – Langzaam ontneem Ik hem zijn goed … Eenmaal berooid en grauw van smart Wordt hij verlaten door zijn bloed … Tekst 9 Wanneer hij rijk wil worden weer Maar ’t lukt hem niet, tot zijn verdriet, En hij sluit vriendschap met Mijn volk, Dán is ’t dat Ik ‘m bijstand bied. Tekst 10 Ik voer hem tot de Hoogste Geest, D’ eeuwig pure bewustzijnsstaat … ‘K ben moeilijk te voldoen, zodat Men and’ren eert en Mij verlaat. Tekst 11 Dronken van ’t goed verkregen van Een makkelijk voldane god Vergeet men zijn genaad’ en soms Veracht men hem zelfs in zijn trots. Shukadeva zei: Tekst 12 Zegen en vloek – daartoe bekwaam Zijn Brahmâ, Vishnu, Shiv’ en meer: Brahmâ en Shiv’ verhoren snel, Zo niet d’ onfeilbaar’ Opperheer. Tekst 13 Een oud verhaal in dit verband Vertelt hoe Shiv’ aan Vrikâsur’ Een overhaaste zegen gaf, Waardoor hijzelf haast werd gevloerd. Tekst 14 De snode Vrik’, Shakuni’s zoon, Ontmoette Nârad’ op zijn pad En vroeg: “Wie is van Brahmâ, Shiv’ En Vishnu ’t snelst voldaan als God?” Tekst 15 Hij zei: “Ga naar Heer Shiva toe, Want bij die god vind je snel baat: Met niets haast maakt je Shiv’ al blij, Al wordt hij om haast niets ook kwaad. Tekst 16 “Toen Bân’ en Râvan’ hem voldaan Hadden gestemd met lof en zang Schonk hij hun grootse weeld’ en macht Maar kreeg er zelf ellende van.” De zegen die Bâna bedong was dat Shiva wachter werd van zijn stad (zie vers 13.5); en het Râmâyana verhaalt dat Râvana Shiva’s paradijselijke berg Kailâsa op zijn kop zette. Shukadeva’s vermelding van de ellende die Shiva meermalen van de kant van zijn toegewijden ondervond geeft aan dat hem van de kant van Vrika eveneens een probleem wacht. Tekst 17 Door Nârad’ aldus onderricht Offerde Vrika te Kedâr’ Vlees dat hij van zijn lichaam sneed Op Shiva’s heilig vuuraltaar. Tekst 18 Toen na zes dagen Shiv’ nog niet Verscheen, nam Vrik’ zijn hakbijl om Zich ’t hoofd van ’t lijf te slaan, waarvan Het haar van ’t heilig bad nog glom. Tekst 19 Toen rees d’ algenadige met zijn knoedelhaar, De vuurgod gelijk, uit het vuur en zoals ’t past Weerhield hij de demon met d’ armen van zijn daad – En Vrik’ werd door d’ aanraking heel, zoals hij was. Tekst 20 Shiv’ zei: “Ach genoeg, ach genoeg, mijn vriend, vraag mij Al wat je wilt hebben en ‘k geef het j’ in één tel! Wat water met liefde geplengd stemt m’ al tevree! Hoe nodeloos heb je je lichaam afgekweld!” Tekst 21 De duivel vroeg de god een gunst Die ieder dol maakte van angst: “Laat wie ook maar de dood ingaan Wiens hoofd ik aanraak met mijn hand!” Tekst 22 Op deze snode woorden keek De welvervulde Rudr’ eerst streng, Maar lachend zei hij daarop: “OM!” – Als ging het om wat melk voor ’n slang. De traditie verklaart dat een slang melk omzet in gif. Tekst 23 D’ asura nu, die hunkerde Naar de beeldschone Pârvati, Wou zijn verworven kundigheid Eens uitproberen bij Heer Shiv’ En stak zijn hand uit naar diens hoofd: D’ alblije Heer raakt’ in paniek. Pârvati is Shiva’s gemalin. Tekst 24 Hij vluchtte sidderend van vrees – Vrikâsur’ volgde ‘m op de voet – Heel d’ aard’ en heel de hemel door En vloog toen naar het noorden toe. Tekst 25 De hemelgoden wisten niet Wat helpen kon en bleven stil … Toen kwam Shiv’ bij Vaikuntha aan, Boven het duister, stralend pril … Tekst 26 ’t Oord van Nârâyan’, ’t Hoogste Doel Van wie het stoff’lijke negeert: Van de volkomen vreedzame – Vanwaar geen ziel ooit wederkeert. Tekst 27 Toen Vishnu, die elk leed wegneemt, Van verre zag dat Shiva zwaar Te lijden had, verscheen Hij plots Als jonge brahmachâri daar. Een brahmachâri huldigt het celibaat, bestudeert de Veda’s en gaat bedelend voor zijn guru van deur tot deur. Tekst 28 In hertevel, grasgordel om, Met staf en bidsnoer, hel als vuur, Een bosje kusha in de hand, Verwelkomde Hij Vrikâsur’. De aanduiding “hel als vuur” (agniriva jvalan) heeft niet specifiek betrekking op Sri Nârâyana, maar qualificeert elke brahmachâri, bekleed met een lichaam van vlees en bloed, die blijmoedig schrap staat in zijn heilige geloften en daardoor een volmaakte vertegenwoordiger van de stralende Alvervulde is. Zo’n ware brahmachâri is in deze dagen een zeldzame verschijning. De Alvervulde zei: Tekst 29 Ach, Vrika, u lijkt afgemat, U komt zeker van ver gerend, Rust even uit: dit lichaam schenkt Een mens toch alles wat hij wenst? Tekst 30 O machtige, zeg M’, als mijn oor U waardig lijkt, wat u begeert, Want streeft men vaak zijn doel niet na Met iemand die graag assisteert? Shukadeva zei: Tekst 31 Op deze vraag van d’ Opperheer Zo zoet dat ze van nectar droop Vertelde Vrikâsur’ verkwikt ’t Hele geschiedenisverloop. De Alvervulde zei: Tekst 32 Als Shiv’ beloofd heeft wat u zegt Geloof ‘K er niets van want hij is Door Daksha’s vloek slecht als een spook En heerst over het laagst gespuis. Toen Shiva, de grote god, eens tijdens een bijeenkomst van de goden niet opstond voor zijn schoonvader Daksha, slingerde deze hem de vloek naar het hoofd dat hij voortaan geen deel zou ontvangen van de offers aan de goden (Bhâgavata Purâna 4.2.17). Tekst 33 ‘Demonenvorst, als u nog steeds In Shiv’ als al-leraar gelooft Stel hem dan maar eens op de proef, En leg uw hand maar op uw hoofd. Tekst 34 Mijn beste demon, ook als hij Maar de geringst’ onwaarheid spreekt Maak dan die praatjesmaker af Opdat de leugen met hem sneeft. Shukadeva zei: Tekst 35 Zo wonderzoet sprak Bhagavân Dat Vrikâsur’ zichzelf vergat En van zijn helderheid beroofd Zijn hoofd beroerde – d’ onverlaat. Tekst 36 Als had de bliksem het geraakt Spatte ’t uiteen en Vrik’ viel neer – En van omhoog klonk er geroep Van “Mooi zo!”, “Prachtig!”, “Prijs de Heer!” Tekst 37 Bij demon Vrikâsura’s dood Strooiden voorouder, wijze, god En engel bloesems naar omlaag … Zo werd Shiv’ van zijn last verlost. Tekst 38 Tot d’ opgeluchte Shiva sprak De welvervulde Godspersoon: “O algod, door zijn eigen kwaad Kreeg Vrika zijn verdiende loon. Tekst 39 “Hoe kan iemand gelukkig zijn Die zondigt tegen meerderen – Laat staan tegen de heer van al, O leraar aller leraren?” Tekst 40 Wie doorgeeft of aanhoort hoe Shiva werd verlost Door d’ Opperziel Zelf, d’ alontstegen Opperheer, Die Zee van vermogens, die spraak noch geest bevat, Ontstijgt aan de wereld en kent geen vijand meer. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 88(39) - Waarin de wijze Bhrigu nagaat wie de Allerhoogste is: Brahmâ, Shiva of Vishnu; en waarin Krishna de gestorven zoons van een brahmaan terughaalt. Shukadeva zei: Tekst 1 Aan de Sarasvati rees eens Bij wijzen offerend tezaam De vraag: “Wie staat van Brahmâ, Shiv’ En Vishnu toch het meest vooraan?” Tekst 2 Nieuwsgierig lieten zij, o vorst, Brahmâ’s zoon Bhrigu opwaarts gaan Om t’ onderzoeken hoe het zat … Hij kwam in Brahmâ’s raadszaal aan … Tekst 3 Maar boog, opdat de heer zijn aard Zou laten zien, niet voor hem neer Noch prees hij hem … Brahmâ werd woest En gloeide van zijn eigen vuur. Tekst 4 De zelfzijnd’ echter kreeg zijn woed’ Eronder door zijn eigen wil – ’t Ging om zijn zoon! – als vuur dat dooft Door ’t vocht dat uit het brandhout welt. Tekst 5 Vandaar toog Bhrigu naar Kailâsh’ En vond de grote god daar, Shiv’: Die wou zijn broeder dadelijk Omhelzen – zó had hij hem lief. Evenals Bhrigu is Shiva uit Brahmâ verschenen, en wel uit diens voorhoofd. Tekst 6 “Ketter, raak m’ alsjeblieft niet aan!” Aldus schoof Bhrigu ‘m aan de kant: Shiv’s ogen schoten vuur en woest Nam hij zijn drietand in de hand. Tekst 7 Maar Pârvati viel hem ten voet En suste hem met woorden zoet – En Bhrigu reisde naar Vaikunth’, Alwaar Heer Vishnu steeds vertoeft. Tekst 8 Zijn hoofd rustte in Lakshmi’s schoot … De wijze gaf Zijn borst een schop – En ’t Doel der vromen, d’ Opperheer, Stond daarop van Zijn rustbed op … Tekst 9 Met Lakshmidevi en boog diep Zijn hoofd voor Bhrigu en Hij zei: “Welkom, brahmaan, neem alstublieft Plaats op dit rustbed, wees zo vrij … Ik wist niet dat U komen zou – Vandáár, mijn heer … Vergeeft u Mij … Tekst 10 “O grote wijz’, uw voetenpaar, Mijn beste meester, is zo zacht!” Daarop wreef Hij met eigen hand De voeten van Zijn plotse gast. Vishnu’s vertroeteling van Bhrigu’s voeten wordt door de traditie gezien als een poging de pijn die ze moesten lijden door hun aanraking met ’s Heren ‘harde’ lichaam te stillen. Tekst 11 “Het water dat uw voeten wast Heiligt de heiligste rivier: Ach, louter Mij, Mijn Oord, alsook De wereldwachters in Mij hier. De wereldwachters (lokapâlâh) zijn grote persoonlijkheden als Brahmâ en Shiva, die uit Sri Vishnu emaneren. Tekst 12 “O welvervulde, vanaf nu Ben Ik Sri’s onvergank’lijk Oord Want ‘K ben gelouterd sinds uw voet Mij aangeraakt heeft op Mijn borst.” De plek waar Bhrigu de Heer raakte, midden op Zijn heilige borst, vertoont een gouden krul of haar, de zogenaamde srivatsa, “Sri’s lust”, die ook op Govinda’s borst te zien is. Hoewel Sri het volste recht heeft haar hoofdje daarop neer te vlijen, houdt Ze Zich immer aan Vishnu’s lotusvoeten op, die Ze liefdevol kneedt. Sedert Bhrigu’s schop heeft Ze iets tegen brahmanen en onthoudt Ze hun de rijkdom waarmee Ze als Godin der rijkdom anderen soms bedenkt. Shukadeva zei: Tekst 13 Op deze woorden van de Heer Met diepe stem was Bhrigu zeer Verrukt, in tranen zelfs, en van Geluk kon hij niet spreken meer. Tekst 14 T’ruggekeerd in de wijzenkring, Die in de Ved’ verzonken zat, Verhaalde Bhrigu haar, o vorst, Al wat hij ondervonden had. Tekst 15 De muni’s zaten eerst verbaasd Maar zagen het toen als bewijs Dat Vishnu d’ Allerhoogste is, Die vrede schenkt en d’ angst verdrijft. Tekst 16 Hij slechts verleent de ware deugd, De kennis die onthechting brengt, De wonderkrachten alle acht, De roem die ’t wezen reinheid schenkt. De acht wonderkrachten (siddhi’s ), waarmee o.a. Vishnu’s dienaar Jezus beschikte, zijn 1. animâ: het vermogen zich oneindig te verkleinen (waarvan Jezus gebruik gemaakt zou hebben om plotseling te ‘verdwijnen’); 2. laghimâ: het vermogen zich oneindig licht te maken (bijvoorbeeld voor een wandeling over water); 3. prâpti: het vermogen alles te voorschijn te brengen wat men wil (bijvoorbeeld broden en vissen voor het voeden van een hele menigte); 4. prâkâmya: het vermogen allerlei wonderen te doen (zoals water in wijn veranderen); 5. mahimâ: het vermogen oneindig groot te worden; 6. ishitâ: het vermogen alles te vervaardigen of vernietigen (zoals het opwekken van een storm of het op slag laten verdorren van een vijgeboom); 7. vashitâ: het vermogen over elk wezen te heersen (zoals bij het uitdrijven van boze geesten); 8. kâmâvasâyitâ: het vermogen het onmogelijke te realiseren (zoals opwekking en opstanding uit de dood). Tekst 17 De Hoogste Toevlucht noemt men Hem Van heil’ge wijzen die niet één Vijandig zijn, in evenwicht, Zonder bezit, immer sereen. Tekst 18 Zijn liefste Vorm is sattva puur, Zijn eigen God is de brahmaan; Hij wordt belangeloos vereerd Door schranderen bevrijd van waan. De meest eigen Gedaante van de Alvervulde, waarin Hij Zich ook aan het stoffelijk oog openbaart, al kent dat oog Hem niet, bestaat louter uit sattva of reinheid. Deze volmaakte, bovenzinnelijke sattva verschilt van de materiële sattva in zoverre de laatste vermengd is met een vleug zelftevredenheid, die binding heeft met het valse ego. In een hedendaags Indisch huisgezin kan men een vader aantreffen die Sarasvati vereert, een moeder die Durgâ vereert, een zoon die Hanumân vereert, een dochter die Shiva vereert en zo meer. Zo heeft ieder zijn “eigen God” (ishta-devatâ, letterlijk: uitverkoren godheid). Als ieder zijn “eigen God” op de juiste wijze dient leidt dat uiteindelijk tot Krishna-bhakti, omdat de devata’s zelf Krishna als Hoogste kennen en hun oprechte dienaars met Hem willen verbinden. Krishna heeft de brahmaan als “eigen God”: dat is niet alleen Spel, maar ook een onderrichtend voorbeeld, want niemand kan tot Hem naderen die niet tot Zijn zelfvergeten dienaar nadert. Tekst 19 De leibandennatuur creëert De râkshasa, d’ asur’, de sur’ : Van hen is het de sattva-vorm Die tot het heilig leven voert. De puur kwaadaardige râkshasa behoort toe aan de duisternis (tamas); de asura – de titaan of demon – is doorvaren van hartstocht (rajas); de sura – de god, de ware brahmaan, de zuivere bhakta – is vervuld van sattvische reinheid. Tekst 20 Zo dachten de brahmanen daar Opdat geen mens meer twijfel kent. Door dienst aan ’t lotusvoetenpaar Van Vishnu kwamen ze tot Hem. Suta zei: Tekst 21 Wie steeds ’t angsten van het bestaan verdrijvend zingen Van Shuk’deva, dat Hrishikesha’s roem verheerlijkt, D’ oren instromend als de zoetste nectar, indrinkt, Legt de last af van het gezwerf door heel de wereld. Shukadeva zei: Tekst 22 ’t Gebeurd’ een keer te Dvârakâ Dat er ’n brahmaanse vrouw beviel: Haar kind lag nauw’lijks op de grond Of weggevlogen was de ziel. Tekst 23 De vader nam het lijkje op Legde het neer voor het paleis En zette ’t op een jammeren, Van droefenis haast van de wijs. De brahmaan riep: Tekst 24 Mijn kind is doodgegaan doordat Die schertsvorst hier, die priesters haat, Kwaad heeft gedaan, d’ ellendeling, Wie grof genot vóór alles gaat! Tekst 25 Wie zo’n doortrapte koning dient – Slaaf van zijn zinnen, anders niet! – Die lijdt alleen nog maar gebrek En leeft voortdurend in verdriet! Shukadeva zei: Tekst 26 Zo lei de heilige brahmaan Een tweed’ en derde lijkje neer Voor ’t koninklijk paleis en riep Vertoornd dezelfde woorden weer. Tekst 27 Arjun’ was juist bij Keshava Toen weer zo schreeuwend de brahmaan ’t Negende lijkje neerlegde: Hij sprak hem zelfverzekerd aan. Arjuna zei: Tekst 28 Ach, is er in die stad van u Niet één die ’n boog hanteren kan? De krijgers hier zijn niet veel meer Dan offerpriesters, o brahmaan! Tekst 29 Waar de brahmanen rouwen om ’t Verlies van rijkdom, vrouw of kroost Zijn krijgers niet meer dan acteurs: De maaltijd telt bij hen het hoogst! Tekst 30 ‘k Bescherm het volgend kind dat u In uw berooidheid krijgen zult En ‘k spring in ’t vuur, brahmaan, als ik Deze gelofte niet vervul! De brahmaan zei: Tekst 31 Zelfs Krishna, Sankarshan’, Pradyumn’ – Boogschutters van betekenis! – En d’ onverslaanbaar’ Aniruddh’ Weten niet wat beschermen is. Tekst 32 Als d’ allergrootsten die er zijn Geen raad weten met deze taak, Ach, wat zal jij dan kunnen doen? Spaar me j’ onnozele gekwaak! Arjuna zei: Tekst 33 Ik ben Sankarshan’ niet, brahmaan, Noch Vâsudeva, noch Pradyumn’: Ik ben de drager van Gândiv’, Mijn boog: de Pândava Arjun’. Tekst 34 Schat mijn vermogens niet gering, Want Shiva zelfs slaat ze hoog aan! Als ’t moet win ik het van de dood! Ik breng uw kind’ren t’rug, brahmaan! Shukadeva zei: Tekst 35 Door deze woorden gekalmeerd Ging de brahmaan blij huiswaarts, vorst, Benieuwd hoe deze kwestie door Arjun’ zou worden opgelost. Tekst 36 Toen het geboorteuur weer kwam Zei de brahmaan in grote nood: “O red, réd alsjeblieft, Arjun’, Het kind dat komt toch van de dood!” Tekst 37 Arjuna wies zich ritueel, Bracht eer aan d’ alvervulde Shiv’, Riep zijn astrale wapens op En spande toen zijn boog Gândiv’. Tekst 38 De held beschermde ’t kraamvertrek Boven en onder en rondom Door ’n traliewerk van pijlen die Van wonderkracht waren doorstroomd. Tekst 39 Maar toen de vrouw van de brahmaan Haar kindje kreeg, vloog ’t in een zucht Terwijl het kreet na kreet uitstiet, Compleet met lijfj’, op in de lucht. Tekst 40 Daarop werd in aanwezigheid Van Krishn’ Arjuna uitgejouwd Door de brahmaan: “Ach, dat ík, gék, Die snoevend’ eunuch heb vertrouwd! Tekst 41 “Als Pradyumna noch Aniruddh’ Noch Balarâm’ noch Bhagavân Mij uitkomst bieden kon, ach, wie Is er zo sterk dat hij ’t wél kan? Tekst 42 “Weg met die opsnijder Arjun’! Weg met de boog van d’ idioot Die meent dat hij kan t’rughalen Wat door de hemel is geroofd!” Tekst 43 Aldus beschimpt door de brahmaan Begaf Arjun’ zich onverwijld Door mantra-kracht naar ’t dodenrijk, Waar Yama in zijn stad verwijlt. Tekst 44 Toen hij het kind van de brahmaan Niet vond daar, trok hij, boog gereed, Naar Indr’ en Agni en Varun’, De maan, de diepste hellespleet, De sfeer boven het godenrijk En menig’ ander ver gebied. Tekst 45 ’t Was tevergeefs … Arjun’ zou juist In ’t vuur springen omdat hij niet Gedaan had wat hij had beloofd, Toen Bhagavân hem tegenhield. De Alvervulde zei: Tekst 46 Ik laat je zien waar ’t kind nu is, Kom, haal jezelf niet zo omlaag … Ik zeg je, wie nú om je lacht Die prijst je straks maar al te graag! Shukadeva zei: Tekst 47 Nadat Hij ‘m zo had overreed Steeg d’ alvervulde Heer Govind’ Op Zijn gezegende karos En reed naar ’t westen met Zijn vriend. Tekst 48 ’t Ging langs de zeven eilanden, De zeven zeeën en wallen door, Voorbij de grenzen van ’t heelal Tot in het allerdonkerst’ oord. “De zeven eilanden” zijn de zeven hogere sferen, zoals die van de goden, de siddha’s en Brahmâ, die door “zeven zeeën” of ruimtegebieden van elkaar gescheiden zijn. De “zeven wallen” zijn de zeven om elkaar passende sferische schalen rondom het heelal, successievelijk van aarde, water, vuur, lucht, ether, geest, verstand en vals ego, dus van het meest grofstoffelijke naar het allersubtielste. “Het allerdonkerst’ oord” is het mahat-tattva, het materiële beginsel van de vergankelijke duisternis, waarin de myriaden heelallen verwijlen, dat staat tegenover het principe van het eeuwig licht. Het mahat-tattva wordt geopenbaard door Mahâ-Vishnu, de gigantische Vishnu, die tijdens Zijn eeuwigdurende geestelijke droom de heelallen zeeën in- en uitademt zowel door neus en mond als door Zijn poriën. De talloze heelallen manifesteren zich eerst klein als zweetdruppels en zwellen dan, als het ware door even zovele oerknallen, tot onmetelijke omvang, waarna ze krimpen en in Mahâ-Vishnu terugkeren. Dit verschijnsel herhaalt zich eeuwig. De dromende Mahâ-Vishnu is een Expansie van Sankarshana, de eerste Expansie van Balarâma, die op Zijn beurt de eerste Expansie van Govinda is. Tekst 49 Zo intens duister was het, vorst, Dat Mooihals en Geduchte Faam, Geluk en Wolkenbloem – ’t vierspan – Geen stap meer verder konden gaan. Tekst 50 Toen d’ Opperyogameester hen Zo zag, d’ algrote Vâsudev’, Zond Hij Zijn werpschijf voor hen uit, Die ’t licht van duizend zonnen geeft. Tekst 51 Door ’t gruwelijk duister, ontwonden uit de Heer, Begaf zich de werpschijf met zijn enorme gloed Snel als de gedachte, ja, flitsend als een pijl Die zich van Râm’s boog naar de tegenstander spoedt. Tekst 52 Langs ’t pad dat de werpschijf in ’t duister openwierp Bereikten ze ’n wereld van aldoordringend licht, Oneindig, verheven, verblindend in zijn kracht … Meteen kneep Arjuna zijn beide ogen dicht. Tekst 53 Toen gingen ze binnen in ’t eind’loos waterrijk Vol zalige golven verwekt door ’n gulle wind: Daar zagen ze ’n wondermooi oplichtend paleis Met duizenden zuilen van gloeiend’ edelsteen. “ ’t Eind’loos waterrijk” is de Oceaan der Oorzaken (Kâranodaka), waarin Kâranodakashâyi Vishnu verblijft: “de Vishnu die in de Oceaan der Oorzaken rust” ofwel Mahâ-Vishnu, de Reuzen-Vishnu, die de heelallen uit- en inademt. De Vishnu die in vers 8 van dit hoofdstuk een trap kreeg van de wijze, Bhrigu is met ontelbare andere Vishnu’s, die elk over één heelal regeren, een Expansie van de Mahâ-Vishnu. Tekst 54 Daarin nu verwijlde d’ immens’ Ananta Shesh’, Himâlaya-wit, maar diepblauw van hals en tong, Juwelen verluchtten Zijn duizend koppen fraai Terwijl uit Zijn ogen een vonkenregen sprong. Ananta-Shesha is de bovenzinnelijke Slang waarop Mahâ-Vishnu dromend neerligt; de wonderbaarlijke, algeduchte Ananta is voor Mahâ-Vishnu wat Balarâma voor Krishna is. Tekst 55 En zalig op Shesha, als op een welig bed, Lag Vishnu, de Heer, in Zijn allerhoogste staat, Zo zwart als een regenwolk, in het geel gehuld, Zijn groot’ ogen glanzend in ’t vredige gelaat … Tekst 56 Zijn kroon en Zijn oorhangers louter edelsteen, Zijn lokken doorflonkerd van hun verheven glans, Met acht sierlijk’ armen, kaustubh’ alsook srivats’, Een bosbloemenkrans om Zijn goddelijke hals … Tekst 57 Omringd door Sunand’, Nand’ en heel Zijn rijk gevolg, Genade, Roem, Tover en Luister aan Zijn zijd’ En werpschijf en wapens in menselijke vorm, Hem dienend, de Heer der volkomen majesteit. In de bovenzinnelijke geestelijke wereld is alles persoonlijk. Ieder stofje is er een bewust individu, hartstochtelijk gericht op het behagen van de Heer. Alle attributen van Vishnu, Krishna en de andere Godspersonen zijn Hun verheven dienaars. Als “Heer der volkomen majesteit” (parameshthinâm pati) vertegenwoordigt Mahâ-Vishnu het almachtsaspect van de Alvervulde, Krishna, die steeds in het hoogste aspect van Zijn alvervuldheid verwijlt, namelijk dat van schoonheid en lieflijkheid. Tekst 58 Govinda vereerde Zichzelf, d’ Oneindige … Arjun’ was van d’ aanblik verbijsterd van ontzag … Ze hieven hun handen eerbiedig hoog tezaam … Toen zei d’ Alvolmaakte met diepe, zoete lach: Prabhupâda verklaart hier: “Hoewel het nergens voor nodig was dat Krishna Zijn eerbetuigingen bracht” – omdat Mahâ-Vishnu een Sub-sub-expansie van Hem is – “ deed Hij het tňch om als Opperleraar Arjuna te tonen hoe hij Heer Mahâ-Vishnu behoorde te eren.” Sri Vishnu zei: Tekst 59 Ik haalde de zoons van die priester bij hem weg Om U hier te zien, van Mij neergedaald op aard’ Om ’t kwaad te verdelgen, opdat de dharma bloeit … Kom snel bij Me t’rug wanneer alles is geklaard. “Van Mij neergedaald” is de vertaling van kalâvatirnau, dat letterlijk betekent: als (Gods)delen neergedaald. Krishna verschijnt in de wereld als Deel van Vishnu, die op Zijn beurt een Sub-sub-sub-expansie is van Govinda, uit wie alle Expansies en Emanaties zijn, zoals de Brahma-samhitâ verklaart, en aan wie Krishna in wezen en gedaante gelijk is. Sri Vishnu noemt ook Arjuna kalâ of Deel, omdat hij samen met Krishna verscheen als de Dubbel-avatâra Nara en Nârâyana. Van deze Dubbel-avatâra is Arjuna Nara, welke naam Mens betekent, waarmee Arjuna’s relatie tot Nârâyana, God, Krishna, aangegeven is. Tekst 60 De wijzen Nar’ en Nârâyan’ Zijt Gij, van hart volmaakt voldaan: Maar geef het voorbeeld steeds opdat De dharm’ altijd voorop blijft staan. Als grote wijzen zich niet strikt aan de regels van de dharma houden, zullen de gewone mensen, die van nature tot zinsbevrediging geneigd zijn, het er onmiddellijk van nemen en zo hun kans op het Hoogste Goed, zuivere bhakti, verspelen. Shukadeva zei: Tekst 61 Na dit verheven onderricht Zeiden ze: “OM!” – en bogen neer Voor d’ alvolmaakte Heer en blij Keerden ze met de kind’ren weer. Tekst 62 In Dvârakâ gaven de twee De kind’ren t’rug aan de brahmaan, Allen gegroeid al naar de tijd Die na hun heengaan was vergaan. Tekst 63 Van d’ aanblik van Sri Vishnu’s Oord Was Arjuna verbouwereerd: Hij zag dat wat een mens vermag Slechts de genaad’ is van de Heer. Tekst 64 Al deed Hij zulke wonderen Op aarde, toch genóót Hari Als was Hij slechts een sterveling En bracht Hij offers velerlei. Tekst 65 Vanuit Zijn volheid overgoot Govinda als de hemelgod Elk’ onderdaan, brahmaan, wie niet, Telkens met stromen van genot. Tekst 66 Hij doodde kwade koningen, Ook door Arjun’ en meer als hij, En onder meer door Yudhishthir’ Bracht Hij de dharma snel op peil. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 90(40) - Waarin de Alvervulde met Zijn Gemalinnen speelt. Shukadeva zei: Tekst 1 In het schatrijke Dvârakâ Woonde vol vreugde Lakshmi’s Heer Met om Zich heen de helden van Het Vrishni-huis, blakend van eer … Tekst 2 En Zijn Beminden, bloeiend jong, In kostbare kledij gehuld … Balden z’ op de paleisdaken Dan raakt’ Hun naaktheid soms onthuld … Tekst 3 ’t Wemelde ’r van de dikhuiden, Hun slapen druipend van de mad’, Krijgers en paarden, rijk getooid, En wagens blikkerend van ’t goud … Tekst 4 Parken en tuinen overal, Bloeiende bomen, rij na rij, Waarin ’t gekweel van vogels klonk, ’t Gezoem van hommel en van bij. Tekst 5 Blij speelde d’ Ene Minnaar met Zijn zestienduizend Vrouwen daar In prachtgedaanten, evenveel Als Zij, in weeld’ ong’evenaard. Tekst 6 Van de paleisvijvers, diep klaar, Kwam ’t zoet aroom van stuifmeel aan Van tal van lotussen en ’t bont Krakeel van eendvogel en kraan. Tekst 7 De Heer van weeld’ en overvloed, Door Zijn Beminden zoet omhelsd In ’t water, kreeg ’t gevlekt saffraan Zo van Hun borsten op Zijn vel. Tekst 8 Gandharva’s loofden er Zijn roem Terwijl een muzikantenrij Hen begeleidde met bazuin, Vinâ, kleitrom en tamboerijn. Tekst 9 Speels spoot Achyuta met een spuit De schaterende Vrouwenstoet, Die ‘M natspoot, nat, zoals Kuver’ De Yaksha-vrouwen onderspoot. Tekst 10 Door natte sari’s schenen dijen en ronde borsten En bloemen vielen in het water uit dikke vlechten Terwijl Ze Krishn’, als op de spuit uit, verwoed omhelsden En liefdesvreugd’ een diepe gloed bracht op Hun gezichten. Tekst 11 De bloemenkransen op Zijn borst zagen rood van ’t kunkum’ … Van dolle pret zwierden Zijn lokken los om Zijn wangen Terwijl Hij t’rugspoot naar de Vrouwen die Hem belaagden … Zo laat een dikhuid zich in ’t spel met zijn wijfjes vangen. Tekst 12 De kleren en de sieraden Van Hem en iedere prinses Schonk Hij na ’t Spel aan muzikant, Zanger, danser en danseres. Tijdens het goddelijk waterballet werd rondom gezongen, gedanst en gemusiceerd. De zangers, muzikanten en dansers waren zuivere toegewijden van de Heer, die van Zijn bovenzinnelijk liefdesspel met de onuitsprekelijk schone Prinsessen niet van streek raakten. Ze dansten, zongen en musiceerden slechts om Krishna’s vreugde tot het uiterste te verhogen. Het genoegen dat ze aan deze liefdedienst beleefden ging de hoogste genoegens van de materiële wereld eindeloos ver te boven. Tekst 13 Zo speelde Hij en van Zijn lach En gang en wat Hij schertsend zei, Zijn blikken en omhelzingen, Raakten de Vrouwen van de wijs. Tekst 14 Zo gingen Z’ op in Lotusoog Dat Ze ’n tijdlang niets zeiden meer Tot Z’ als waanzinnig losbarstten … Hoor toe, ik geef het u hier weer. De Vrouwen zeiden: Tekst 15 Krishna’s immer waaks bewustzijn is verhuld en Hij slaapt nu. Heeft Zijn zoete lotusblik soms jóuw hart óók zo verslagen, Arendwijfje? ’t Is nu nacht voor Mij – hoe leeg is de wereld! Zeg toch, waarom waak je, waarom zit je steeds maar te klagen? Tekst 16 Ach rotgans, mis je soms je makker in ’t nacht’lijk donker? Wat zit je daar, met j’ ogen dicht, inbedroefd te snikken? Of wil j’ als Krishna’s dienares, net als Ik, de mâlâ Die aan Zijn voeten werd gelegd, om je schouders schikken? Tekst 17 En jij, oceaan, waarom brul je heel de nacht – Doordat j’ aan hardnekkige slapeloosheid lijdt? Of heeft soms Mukunda ook jou iets afgepakt En blijf je nu hopeloos woelen om dat feit? Zoals Krishna de Vrouwen Hun hart heeft ontstolen, zo menen toegewijde commentatoren, heeft Hij de oceaan beroofd van zijn ernst en rust. Tekst 18 O maan, de tering heeft je vreselijk aangegrepen, Je bent zo dun – je kunt het duister niet meer verdrijven … Of ben je net als Ik vergeten hoe Krishna praatte – Zo lijkt het wel – dat je verhalen nu steken blijven? Tekst 19 Wat heb Ik je toch aangedaan, O zuidenwind, dat je zo ’t vuur Der liefd’ aanwakkert in Mijn hart Van Krishna’s blikken overstuur? Tekst 20 O wolk zo mooi, geliefde van Hari, [Krishna, Meester der Yadu’s, Opgaand in Hem – ’t gaat evenzo met Mij – [fel door liefde gebonden, Pleng jij als Ik, even benauwd van hart, [tranen o zo verdrietig, Van Hem slechts vol, die aan wie ‘M eenmaal kent [pijn geeft, ja schrijnende wonden? De regenwolk is door haar kleur, identiek aan die van Krishna, speciaal met de Heer verbonden. Tekst 21 Zoals jíj Me je rijke noten kweelt … Zoals jíj doden tot leven wekt, koel … Als Mijn Minnaars gezang klinkt jouw gezang … Zeg Me, ach, wát mag Ik voor je doen, vertel! (Dit vers is gedicht in de vaitâliya, de hofzangersmaat, die als versmaat tussen alle andere in het Spel van Krishna slechts eenmaal voorkomt en opvalt door het verschil, in voeten en lengte, tussen de regels a en c ( .. - .. - . - . -) en de regels b en d (.. - - .. - . - . -).) Tekst 22 Wat stil ben je, berg, in diep gepeins verzonken, Gewichtige zaken beschouwend, d’ aarde schragend – Of hoop je soms Vâsudeva’s lotusvoeten – Ik hunker ernaar – op je welvingen te dragen? (Ook dit vers is geschreven in een slechts eenmaal in dit boek voorkomende maat, de praharshini (de verrukkende), eveneens met een verschil, wederom in voeten en lengte, tussen regels a en c (. . . . . . - . - . - .) en b en d (. . . . - . . - . - . - .). De maat van de herdichting wijkt in de eerste voeten af, doordat een Nederlandse dichtregel niet met meer dan twee onbeklemtoonde lettergrepen kan beginnen.) Tekst 23 Rivieren, wat is jullie stroom toch verdroogd en schamel – Geen lotus zie Ik bloeien meer … Ik kan ’t óók niet dragen: Mijn zoete Meester Mâdhava heeft Mijn hart gestolen Maar ‘K mis Zijn liefdevolle blikken – en Ik vermager … Tekst 24 Welkom, zwaan, neem hier plaats en drink een beetje melk. [Dis op wat Krishna toch doet … Hij stuurt jou, is het niet? En gaat het Hem nog goed? [Heugt Hij Zich nog – o die Dief! Grijp-maar-raak! – wat Hij Mij toch eerlijk had beloofd? [[Ik Hém nog dienen? Hoezo? Haal Hem, kleintje, maar zo, dat Sri geen argwaan krijgt … [Vraag Hem: “Is Zij slechts Je Lief?” Shukadeva zei: Tekst 25 Aldus van liefde overvol Voor Mâdhav’, Krishna, d’ Opperheer Van alle yogameesters saam, Bereikten Zij de Hoogste Sfeer. Tekst 26 Als Hij een vrouw al tot Zich dwingt Als ze Zijn Naam hoort hier en daar Of als een bard Zijn lof bezingt, Hoe dan niet als ze ‘M zó ontwaart? Wie kent de boet’ ooit ondergaan Door Hen die liefdevol en teer De Wereldleraar als Hun Man De voeten kneedden en zo meer? Tekst 28 Zo volgde ’t Doel der vromen Zelf Het Vedisch pad en liet steeds zien Hoe men in deugd en weeld’ en lust Kan leven in het huisgezin. Tekst 29 Met al Zijn zestienduizend en Eénhonderd Vrouwen volgd’ aldus D’ Alvervulde de hoogste Wet Zoals ’t een wakker huisman past. Het in eerdere verzen gegeven getal van zestienduizend wordt hier aangevuld met honderd; tesamen met de eerste acht Gemalinnen zijn het er 16.108. Tekst 30 O vorst, ik heb u al verhaald, In volgorde, van Rukmini En d’ acht voornaamsten met Hun zoons Van heel die Pronkjuwelenrij. Krishna, d’ almachtig’ Opperheer, Onfeilbaar in Zijn wilsbesluit, Verwekte bij Hen allemaal Tien zoons – Geen zonderde Hij uit. Tekst 32 Van deze helden van formaat Hadden er achttien weidse faam, De grootste krijgers van hun tijd, O koning, luister naar hun naam. Tekst 33 ’t Waren Pradyumn’ en Aniruddh’, Aruna, Bhânu alsook Sâmb’, Brihadbhânu, Chitrabhânu, Madhu, Vrik’ alsook Diptimân … Tekst 34 Pushkara en Vedabâhu, Shrutadeva, Sunandana, Chitrabâhu alsook Virup’, Kavi alsmede Nyagrodha. Tekst 35 Van deze zonen nu, o vorst, Van d’ alvervulde Mâdhava, Was d’ eerste die van Rukmini, Pradyumna – Krishn’ uit en te na. Tekst 36 Getrouwd met Rukmi’s dochter kreeg Die krijger, elke vijand t’ erg, De machtig’ Aniruddh’ als zoon, Tienduizend olifanten sterk. Tekst 37 Die trouwde met de dochter van De zoon van Rukmi – dus zijn nicht: Hun zoon was Vajra, d’ een’ge die Nog leefde na het Knotsgericht. De geschiedenis van het Knotsgericht, waarbij het Yadu-huis zichzelf in dronkenschap uitroeide, wordt verhaald in het Nawoord. Tekst 38 Vajra’s zoon was Pratibâhu, Subâhu was de zoon de zoon van hém, Wiens zoon weer Shântasena was, En diens zoon weer was Shatasen’. Tekst 39 Van dat geslacht was er geen telg Die arm was, weinig zonen had, De brahmanen geen dienst bewees, Niet oud werd of geen kracht bezat. Tekst 40 Er waren zoveel Yadu’s, vorst, Beroemd om deez’ of gene daad, Dat in tienduizend jaar zelfs niet Hun glorie zich bezingen laat. Tekst 41 Mij is verteld dat het getal Der leraren van ’t Yadu-kroost Achtendertig miljoen plus nog Achthonderdduizend was, o vorst. Tekst 42 Hoeveel verheven Yâdava’s Hebben er wel niet moeten zijn Als alleen Ugrasena al Door tien biljoen man werd gediend? Tekst 43 In de strijd tussen demon en god Kwam meen’ge trots’ asura om, Die, weergeboren hier op aard’, Opnieuw zijn kwade werk begon. Tekst 44 Zoals bevolen door Hari Daalden de goden toen bijeen In de families van ’t geslacht Van Yadu neer – honderd-en-een. Tekst 45 Allen beschouwden Keshava, De Welvervulde, als hun Heer En in Zijn dienst floreerden zij – En met de Yadu’s velen meer. Tekst 46 Of men nu sliep, zat, liep of sprak, Zijn bad nam, speeld’ of dit of dat, Zozeer was men van Hem vervuld Dat men zichzelf erbij vergat. Tekst 47 Van Hem, als Yadu neergedaald, wiens voetwaswater zelfs [het Gangeswater heiligt; Die zelfs Zijn vijand bij Zich opneemt; in wiens dienst [grillige Sri eeuwig wil blijven; Wiens Naam, vernomen of genoemd, elk onheil doodt; die door [de rishi’s ’t heil laat schijnen; - Van Krishna, met Zijn Tijdrad, is ’t geen wonder dat Hij [’s werelds last wist te verdrijven. (Evenals vers 21 en 22 is dit vers geschreven in een eenmaal in dit boek voorkomende maat, de sragdharâ of bloemenkransdraagster. Behalve een opeenvolging van vier beklemtoonde lettergrepen bevat de sragdharâ, evenals de praharshini van vers 21, een opeenvolging van zes onbeklemtoonde lettergrepen, waardoor ze zich niet in het Nederlands laat weergeven. De herdichting houdt zich slechts aan de oorspronkelijke regellengte van 21 lettergrepen.) Tekst 48 Dev’ki’s Zoon, zo noemt men Hem, het Heil der levende wezens; Yadu’s helden dienden Hem; zelfstandig veld’ Hij de kwaden; ’t Leed van alles wat zich roerd’ of niet verdreef Hij; Zijn glimlach Zorgd’ ervoor dat daam’ en dorpsvrouw ‘M al maar dieper aanbaden. Tekst 49 Om d’ eigen dharma te beschermen kwam d’ Allerhoogste Als Mens omlaag en openbaarde Zijn Spel op aarde, Waardoor al wie ‘r almaar aan denkt van zijn karma vrijkomt … Wie Krishna’s voeten vinden wil heugt zich Zijn daden! Tekst 50 Wie trouw d’ alzalige geschiedenis van Mukunda Verheerlijkt, aanhoort en zich heugt – die ontvangt de liefde Die tot Zijn Oord leidt, waar d’ almachtige dood niet doordringt, En waarvoor koningen als yogi’s hun troon verlieten. &&&&&&&&&& NAWOORD Hoewel de last van de legerscharen van de demonische vorsten van de wereld was afgewenteld, zo overwoog Krishna, volgens het elfde boek van het Bhâgavata Purâna, zat ze nu min of meer opgescheept met een overmacht aan onoverwinnelijke Yadu’s, door Hemzelf beschermd. De aarde zou niet werkelijk van haar last verlost zijn zolang de miljarden Yadu’s er nog over rondmarcheerden. Hij besloot hen van de aardbodem te verwijderen langs de weg van onderlinge twist als gevolg van een brahmanenvloek. Die trof hen toen enkele jonge Yadu’s te Pindâraka een streek probeerden uit te halen met de grote rishi’s daar bijeen (11.1.13-17): De prinsen van het Yadu-huis Kwamen op de brahmanen toe, Vielen hen schijnbaar nederig Ten voet, o vorst, en vroegen toen … Nadat ze Jâmbavati’s zoon Sâmba als vrouw hadden verkleed: “Deze zwangere jonge vrouw, Dit zwartoogje dat u hier ziet … Durft u niet zelf te vragen wat Voor kind ze krijgt … Ze hunkert naar Een zoon … Onfeilbaren van blik, Wat denkt u dat ze strakjes baart?” Op deze schaamteloze vraag Antwoordden de brahmanen kwaad: “Ze zal bevallen van een knots, Die jullie huis aan gruizels slaat!” Bevend van schrik ontblootten toen De prinsen Sâmba’s buik meteen Waarop er waarlijk aan hun blik Een ijzerharde knots verscheen. Ze brachten de knots aan Koning Ugrasena. Die liet hem verpulveren, op een brokje na, dat te hard bleek. Gruis en brok liet hij zo ver mogelijk in zee gooien. Het gruis dreef echter naar de kust, waar het ontkiemde tot erakâ, een gewas met lange stelen. Het brokje ijzer werd ingeslikt door een vis, die later gevangen werd, waarna het in zijn maag gevonden metaal werd bewerkt tot een pijlpunt, die in handen kwam van de jager jarâ. Aan tekenen van naderend onheil, zowel aan de hemel als op de aarde, zag Krishna dat de algehele ondergang van de Yadu’s nabij was. Hij liet de mannen de vrouwen en kinderen in veiligheid brengen, droeg hen op te baden in de heilige Sarasvati, te vasten en de brahmanen eer te bewijzen. Na dit bezweringsritueel dronken ze zich laveloos aan maireyaka, een soort rum. In verstandsverbijstering gingen ze elkaar te lijf (11.30.19-25): Toen elke pijl verschoten en Geen boog of zwaard meer bruikbaar was Trokken de Yadu’s met de vuist All’ er’kâ-stengels uit het gras. Knotsen van ijzer, bliksemhard, Werden de stengels in hun vuist, Waarmee z’ ook Krishna aanvielen Toen Die hen wilde scheiden juist. Ze zagen Hem en Balarâm’ Totaal verdwaasd voor Vijand aan En stormden blind van woede toe Om Hen eraan te laten gaan. Getergd namen daarop ook Zij, O vorst, een er’kâ-steel ter hand En mengden Zich in ’t strijdgewoel En maaiden duchtig in het rond. Gedreven door de rishi-vloek En diep begoocheld door de Heer Velden z’ elkaar in dolle strijd – Een bamboebrand die ’t woud verteert. Nadat het hele Yadu-huis Aldus gedood was, dacht Hari: “De last die d’ aarde nog bezwaard’ Is weg nu, voor zover Ik zie.” Onmiddellijk daarop verliet Balarâma in goddelijke stijl de verloste wereld (11.30.26): Waar d’ oceaan het land ontmoet Verliet Sri Râm’ de mensensfeer Door Zich in eenheid met Zichzelf Te voegen in Zichzelf, de Heer. Deze raadselachtige woorden worden door de traditie vertaald in het tafereel van Balarâma’s Expansie Shesha, die uit Zijn mond kronkelde en die, door Balarâma bij de staart gegrepen, de Heer de geestelijke sfeer in trok. Hierop nam Krishna in Zijn vierarmige gedaante in vol ornaat met Zijn rug tegen de stam van een woudreus plaats, Zijn linkervoet, rood als een lotus, rustend op Zijn rechterdij. Daar nu verscheen de jager jarâ (11.30.33-34): Jarâ schoot met de pijl gepunt Met het brokj’ ijzer van de knots In Krishna’s voet, die hem van ver Een hertekop leek in het bos. Toen hij ’n vierarmig Iemand vond Viel hij, bang om ’t bedreven kwaad, Het hoofd omlaag, de Heer ten voet, Die alle boosdoeners verslaat. Krishna’s laatste daad op aarde was er een van ultiem mededogen. Hij loonde Jarâ dit ergste vergrijp van het kwetsen van Zijn lotusvoet, die door de allergrootsten geëerd wordt als het kostbarste goed van alle werelden, door hem in een praalgondel voor Zich uit het eeuwig Koninkrijk in te sturen. Daarop vond wagenmenner Dâruka zijn Meester. Krishna zond Zijn wagen hemelwaarts, compleet met al Zijn attributen, en stuurde Dâruka naar Dvârakâ met het bericht dat Balarâma en alle andere mannen van het Yadu-huis waren heengegaan en dat Hij Zelf op het punt stond afscheid van de aarde te nemen. Hij droeg Dâruka op Zijn ouders naar Indraprastha te brengen. Nu verschenen Brahmâ en de andere goden rondom Krishna en bestrooiden de alvervulde Heer, die honderdvijfentwintig jaar in de wereld had rondgespeeld zonder er ooit ouder dan twintig te hebben uitgezien, met een regen van geurige bloesems. Toen (11.31.5-6): Zijn blik voor ’t laatst op Brahmâ en De goden in het rond gericht Ging d’ Alheer binnen in Zichzelf – Zijn lotusogen vielen dicht. Zijn lichaam, vreugde van ’t heelal, ’t Genot van al wie mediteert, Steeg naar Zijn Oord, in evenwicht. Zonder door vuur te zijn verteerd. &&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&& NAWOORD &&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&& Glossary: Woordenlijst: Het Spel van Krishna in Vraja en Mathura (Deel I) En Het Spel van Krishna in Dvârakâ (Deel II) Door Srî Hayeshvar Das (Hendrik van Teylingen) Verklaring van namen en termen De letterlijke betekenis van een naam of term wordt onmiddellijk na het desbetreffende woord tussen haakjes gegeven; is de betekenis onzeker, dan wordt er niets vermeld. Een naam of term die slechts eenmaal in de tekst voorkomt en ter plekke verklaard wordt, of enkele malen, maar dan in een opsomming van namen of termen, is in deze verklaring van namen en termen niet opgenomen. A Achyuta (ongevallene – onfeilbare): Krishna als Onfeilbare. Adhoksaja: Krishna als Onpeilbare. Aditi (onbegrensde): een vorige gedaante van krishna’s moeder Devakî. Agha (gruwel): een demon in slangengedaante. Agni (vuur): de god van het vuur. Ahankâra (ik-maker): het vals ego waardoor de ziel zich vereenzelvigt met haar stoffelijk omhulsel en met de daarmee verbonden gedachten en gevoelens; de subtielste materiële energie, waardoor de ziel zich met haar stoffelijk omhulsel en met de daarmee verbonden gedachten en gevoelens vereenzelvigt. Airâvata (uit de zee geboren; telg van Irâvat): de olifant van Indra. Aja (ongeborene): 1. Krishna; 2. Brahmâ. Ajana (aanzet): Krishna als Oorsprong van alle dingen. Akrura (onwrede): een toegewijde oom van Krishna. Akshauhini: een legermacht van 21.870 olifanten, 21.870 strijdwagens, 65.610 paarden, en 109.350 manschappen. Al: de kosmos. Alvervulde: Bhagavân. Ambikâ (moeder): Yogamâyâ als Moeder der wereld; de moedergodin, Devî. Amsha (deel): Godspersoon, gelijk aan God Zelf, Krishna, maar in eigen gedaante en eigen volheid optredend in Zijn dienst. Amshu (deel): Krishna als Godsdeel. Ananta Shesha (oneindige (over)blijvende): Godsdeel van Balarâma in de vorm van een veelkoppige Slang, op wie Vishnu neerligt in het hart van het heelal. Anarta: een koningshuis. Andhaka: een koningshuis. Aniruddha (onweerhoudbare): een Godsdeel van Krishna; zoon van Krishna’s zoon Pradyumna. Apsarâ (door het water gaand): een klasse van nimfen. Arâtri (lichtdrager): het ceremonieel eren van Vrouwe en Heer door Hun het licht van een ghi-lamp aan te bieden. Arjuna (stralende): 1. boezemvriend van Krishna; 2. een herdersjongen in Vraja; 3. de prins tot wie Krishna de Bhagavad Gîtâ uitsprak; 4. een boomsoort (terminalia arjuna). Artha (zaak): welstandverwerving als levensdoel. Asana: een boomsoort (terminalia tomentosa). Ashoka (onbezorgde): een boomsoort met grote rode bloemen (jonesia asoka roxb.). Ashrâma (geestelijke levensfase): 1. kluizenaarsoord- of woning; 2. plaats van geestelijk leven; 3. geestelijke levensfase. Ashvins: tweelinggoden, de vaders van Nakula en Sahadeva. Asura (ongoddelijk, niet-goddelijk): de algemene benaming voor een klasse van grote demonen. Atharva (van het vuur): de vierde Veda. Âtmârâma (zelfvoldaan): 1. Krishna als Degeen die altijd vreugdevol is; 2. een zelfverwerkelijkte ziel. Arishta (ongewonde): een demon in de gedaante van een reuzenstier. Avatâra (neerdaler): een Godsdeel dat Zich vanuit de geestelijke wereld in Zijn transcendente gedaante in de stoffelijke wereld manifesteert. B Badarikâshrama (jujubebomen-ashrâma): het huidige woonoord van Vyâsa. Bâhlikâ: de vader van Vasudeva’s vrouw Rohinî. Bahulâshva (paardenrijke): een koning van Mithilâ. Baka (kraan): een demon in de vorm van een reuzenkraanvogel. Bakula: een boomsoort (mimusops elengi). Balabhadra (krachtheil): Balarâma. Bala (kracht): Balarâma. Balarâma (kracht-vreugde): Krishna’s eerst Godsdeel, in Zijn Spel optredend als Zijn oudere Broer. Bali (offergave): een demonische koning die zich overgaf aan Krishna toen deze als Dwerg(-avatâra) op aarde verscheen. Balvala (stotteraar): een demon. Bâna (pijl): een bondgenoot van Kamsa. Bhadrâ (zegenrijke): een van Krishna’s acht Hoofdgemalinnen. Bhadrakâli (zegenrijke zwarte): een verschijningsvorm van Mâyâ. Bhagavad-gîtâ (des alvervulden lied; het lied van de Alvervulde): een leerdicht van 700 verzen, ontleend aan het Mahâbhârata, door Krishna uitgesproken tot Zijn vriend Arjuna; Krishna’s onderricht aan Arjuna over de relatie tussen karma, jnâna en bhakti, in 700 verzen, onderdeel van het Mahâbhârata. Bhagavân (alvervulde; van volheden vervulde): 1. Krishna als enige Bezitter en Belichaming van volkomen schoonheid, kennis, macht, rijkdom, roem en vrijheid; 2. een zuivere dienaar van Krishna. Bhâgavata Purâna (de aloude geschiedenis van de Alvervulde): de belangrijkste van de achttien Vedische Purâna’s. Bhakta (toegewijde): een dienaar van Krishna; beoefenaar van bhakti. Bhakti (toewijding): de geestelijke weg van dienende liefde waardoor men van Mâyâ verlost raakt en binnengaat in Krishna’s Spel. Bhaktin (toegewijde): een dienares van Krishna; beoefenaarster van bhakti. Bharata (schrager): de eerste vorst van het geslacht van Arjuna. Bhârata (telg van Bharata): iedere afstammeling van Koning Bharata, met name koning Parîkshit. Bhauma (aardling): een bondgenoot van Kamsa; de zoon van Moeder Aarde, een demonische vorst. Bhima (geduchte): de sterkste broer van Arjuna, volgend op de oudste, Yudhishthira. Bhishma (verschrikkelijke; geduchte): de stamvader van het huis Kuru; de oudste der Kuru’s. Bhishmaka (geduchte): Rukminî’s vader. Bhoja (genot schenkend): een koningshuis. Bhojakata (genotsoverdaad): Rukmi’s burcht. Bhrigu: een wijze, zoon van Brahmâ. Bhuta (schepsel): een klasse van boze geesten. Bimba: een plant met rode kalebasvruchtjes (momordica monadelpha). Brahmâ (vergroter): de schepper, geboren uit de lotus ontloken aan de navel van Nârâyana; ondergeschikt aan Vishnu; de bestuurder van rajas. Brahmaan (brâhmana: Brahman-kenner): een priester ingewijd in de Veda’s. Brahman (expansie): de Geest, het onpersoonlijke, ongedifferentieerde licht dat uit Krishna te voorschijn straalt. Brahma-samhitâ (Brahmâ’s verhandeling): een Vedische tekst over de hoogst verheven positie van Govinda. Brihaspati (grote heer): de priester der goden. Buddha (ontwaakte): een Avatâra van Vishnu, die tot taak had een eind te maken aan alle vormen van wreedheid en zo de weg te plaveien voor een herwaardering van de Vedische leer. C Chakra (wiel): Krishna’s vlammende werpschijf. Chakri (discusdrager): Krishna als Drager van het sudarshana-chakra. Champaka: een boom met geurige gele bloemen (michelia campaka). Chandikâ (maanlicht): een verschijningsvorm van Mâyâ. Chânura: een worstelaar in dienst van Kamsa. Chârana (rondzwervend): een klasse van hemelse zangers. Chedi: een landstreek; de koning van deze landstreek, Shishupâla. Chitralekha (portrettiste): de boezemvriendin van Ushâ. D Daitya (telg van Diti(gebondene)): een klasse van demonen. Dâkini (schenkster): een klasse van mensenvlees etende heksen. Damaghosha (luchtstoot): de vader van Shishupâla. Dâmodara (gebonden buik): Krishna als lastig Jongetje dat door Zijn moeder werd vastgebonden. Dânava (telg van Danu): een klasse van demonen. Dantavaktra (tandgezicht): een bondgenoot van Jarâsandha. Darshana (aanschouwing): 1. het aanschouwen van Krishna of een zuivere toegewijde; 2. een levensbeschouwing. Dâshârha (behorend tot Dashârha (eerwaardig)): Krishna of Balarâma als Telg van het gelijknamig geslacht. Dâruka (pijnboom): Krishna’s wagenmenner. Deva (god): (half)god. Devi (godin): 1. godin; 2. de Godin, Mâyâ. Devaki (goddelijke): Krishna’s moeder, de vrouw van Vasudeva. Devaprastha (goden-bolwerk): een herdersjongen in Vraja. Devarshi (goddelijke ziener): Nârada, de leraar der goden, de guru van Vyâsa. Dharâ (draagster): de vrouw van Kashyapa, een vroegere gedaante van Yashodâ. Dharma (dragend): 1. wet; 2. religie; 3. plicht; 4. ritualistische verering der goden als levensdoel. Dhenuka (coďtus): een demonische ezel. Dhritarâshtra (krachtig koninkrijk): de blinde koning der Kuru’s. Draupadi (Drupada’s dochter): de echtgenote van de vijf Pândava’s. Drona (pot, kruik): een grote Kuru-bevelhebber. Durgâ (moeilijk bereikbare): een verschijningsvorm van Mâyâ. Duryodhana (moeilijk te overwinnen): de oudste zoon van Dhritarâshtra, aartsvijand van Arjuna en zijn broers. Dvaipâyana (eilandbewoner): Vyâsa’s toenaam. Dvârakâ ((veel)poortig): Krishna’s stad in zee; de koningsstad van Krishna. Dvi-ja (tweemaal geboren): brahmaan. Dvivida: een apenkoning. Dyumân (schitterend): raadsman van Shâlva. G Gada (knots): een zoon van Vasudeva en Rohini, halfbroer van Krishna. Gândhâri: de gemalin van Dhritarâshtra. Gandharva: een klasse van gevleugelde hemelzangers. Gândhini: de gemalin van Dhritarâshtra. Gândiva (gemaakt van gândi (neushoorn-hoorn?): de boog van Arjuna. Ganesha (trawantenmeester; heer der gana’s (Shiva’s dienaars): Shiva’s zoon, de olifantsgod, die alle struikelblokken wegneemt. Garga: een oude wijze; de huispriester van de Yadus. Garuda (verslinder): de adelaar die Krishna (Vishnu) door de ruimte draagt. Gaura Purnimâ (Gaura’s volle maan): de geboortedag van Gaura, Sri Chaitanya Mahâprabhu, de jongste Krishna-avatâra (1486-1534), de Reveillist van de Krishna-bhakti. Ghi: geklaarde boter, boterolie. Girivraja (heuveloord): de koningsstad van Karâsandha. Gîtâ: zie Bhagavad-gîtâ. Godsdeel: zie Amsha. Goedheid: zie Sattva. Goden: fijnstoffelijke wezens die kosmische krachten besturen, ondergeschikt aan Krishna. Godsdelen: Expansies of Onderexpansies van Krishna van suprakosmische macht. Gokula (koeiendorp): het dorp van Krishna op aarde; Vraja. Goloka (koeienoord): Krishna’s Woning, het oord van Krishna in de geestelijke wereld. Gopâla (koeherder): Krishna als Koeherder. Gopi (koeienhoedster): een koeherderin of koeherdersvrouw of meisje van Vraja. Govardhana (koeienheil): de grote heuvel in Vraja. Govinda (koeienvinder): Krishna als Gelukbrenger van koeien, aarde en zinnen. Guna (snoer): een leiband van de stoffelijke natuur. Zie tamas, rajas, sattva. Guna’s (snoeren): de drie leibanden der stoffelijke natuur: tamas, rajas en sattva. Guru(deva) (zware): geestelijk leraar. H Haladhara (ploegdrager): 1. Vishnu; 2. Balarâma Hari (wegnemer): 1. Krishna als Verlosser; 2. Vishnu. Hartstocht: zie Rajas. Hastinâpura (olifantenstad): de residentie van Dhritarâshtra. Hayagriva (paardehals): Vishnu-avatâra in de gedaante van een paard. Hoogste Godspersoon: Krishna, uit wie alle Godsdelen emaneren. Hrishikesha (zinnenmeester): Krishna als Heer der zinnen. I Ikshvâku: een oude koning in de lijn van de zon. Ina (sterke): Vishnu als Bron van kracht. Indra (heerser): de leider der goden, de bliksemslingeraar. Indraprastha (Indra’s oord): de stad der Pândava’s. Isha (heer): Vishnu, Krishna. Ishâni (heerseres): een verschijningsvorm van Mâyâ. Ishvara (bestuurder): Krishna of Vishnu als Allerhoogste. J Jâmbavân: een beer (of aap) die ooit met Râmachandra ten strijde trok. Jâmbavati: de Dochter van Jâmbavân, een van Krishna’s acht Hoofdgemalinnen. Janârdana (mensenaandrijver): Krishna als Bron van opwinding. Jarâ (ouderdom): 1. de heks die Jarâsandha uit twee helften samenvoegde; 2. de jager die Krishna in Zijn voet schoot. Jarâsandha (Jarâ’s samenvoegsel): een bondgenoot van Kamsa; Krishna’s grote vijand, de koning van Magadha. Jivâtmâ (levende ziel): de individuele ziel. Jnâna (kennis): de geestelijke weg van volkomen zelfontlediging door de kracht van verstand en wil met de bedoeling volkomen met Brahman te versmelten. Jnâni (kenner): iemand die jnâna beoefent. Jyeshthâ (uiterste): ongeluk, verpersoonlijkt als oudere zuster van Lakshmi, de geluksgodin. K Kadamba: een boomsoort met geurige oranje bloemen (nauclea cadamba). Kadru: een vrouw van Kasyapa, moeder van de slangen. Kailâsa (vreugdeoord): het paradijs van Shiva. Kali (verlieskant van een dobbelsteen): het huidige tijdvak van leugen en strijd, dat onmiddellijk na Krishna’s heengaan, 5000 jaar geleden, begonnen is en nog 427.000 jaar zal duren. Kâli (zwarte): een verschijningsvorm van Mâyâ die vleesoffers accepteert. Kâlindi (watermeloen): de rivier de Yamunâ in persoonlijke gedaante, een van Krishna’s acht Hoofdgemalinnen. Kalinga: een bondgenoot van Rukmi. Kâliya (zwarte): een veelkoppige slang die de Yamunâ vergiftigde. Kalki (kwade): de woedende Avatâra van Vishnu die aan het eind van de huidige Kali-tijd de mensheid, die dan in haar geheel demonisch geworden zal zijn, zal uitroeien. Kalpa: 1. een dag van Brahmâ (4.320.000.000 jaar); 2. de totale bestaansduur van het heelal (100 jaren van Brahmâ). Kâma (eros): 1. de liefdegod, wedergeboren als Pradyumna; 2. genot als levensdoel. Kamsa (messing): de staalharde demonische oom van Krishna. Kanyakâ (kleinste): een aloë-soort (aloe indica). Karma (daad, activiteit): 1. ons doen en laten dat ons lot bepaalt; 2. ons lot als gevolg van ons doen en laten; 3. de weg van het eren van goden ter wille van hun materiële gunst. Karna (oor): een halfbroer van de Pândava’s, bondgenoot van Duryodhana. Kârttikeya: de oorlogsgod, zoon van Shiva. Kâshi (stralende): het huidige Benares. Kashyapa (zwarttand): een vroegere incarnatie van Krishna’s vader Vasudeva. Kâtyâyani (afstammelinge van (de wijze) Kati): een verschijningsvorm van Mâyâ, door de gopi’s aanbeden in de hoop van haar Krishna tot Echtgenoot te krijgen. Kaurava’s: Kuru’s. Kaustubha: een juweel aan de hals van Krishna en Vishnu. Kekaya: een krijgersgeslacht, een vorstenhuis. Keshava (haarrijke): Krishna of Vishnu als Schoongelokte. Keshi (harige): een demonisch paard. Kinnara (wat voor mens?): een wezen met mensenlichaam en paardehoofd. Kirtimân (roemrijke): Devaki’s eerste zoon. Kosala: een vorstenhuis. Koshala: een krijgersstam. Kotarâ (holle): de moeder van de demon Bâna; een van de moeders in het gevolg van de oorlogsgod. Kripa (mededogen): brahmaanse bevelhebber van de Kuru’s; een brahmaanse bevelhebber ten hove van Dhritarâshtra. Krishna (alaantrekkelijke) (aantrekker/zwarte): de Hoogste Godspersoon als Alaantrekkelijke; de Oorsprong van alle Avatâra’s en Amsha’s; de spelende Heer van alle werelden; de Minnaar van Râdhâ. Krishnâ (zwarte): een verschijningsvorm van Mâyâ. Kritavarmâ (beschermer): een vriend van Akrura. Kshatriya (beschermer): vertegenwoordiger van de klasse der vorsten, militairen en bestuurders. Kukura: een vorstenhuis. Kumâra’s (makkelijk stervend (kind)): vier zoons van Brahmâ die hun kindergedaante behielden om niet ten prooi te hoeven vallen aan de verdwazing van de lust. Kumudâ (welke vreugde): 1. een verschijningsvorm van Durga; 2. een witte waterlelie (nymphaea esculenta). Kumbhânda (met kruikvormige teelballen): trawant van Bâna. Kumbhipâka (kookpot-inhoud): een der hellen. Kumudâ (welke vreugde): 1. een verschijningsvorm van Durga; 2. een witte waterlelie (nymphaea esculenta). Kun(m)kuma: saffraan (stuifmeel van de Crocus sativus). Kuntî: 1. een koningshuis; 2. Krishna’s tante van vaderskant. Kupakarna (gat-oor): trawant van Bâna. Kuru: het oude koningshuis waarvan Parîkshit de laatste telg was. Kurukshetra (Kuru’s veld): een heilig oord. Kusha (gras): het heilige gras (poa cynosuroides). Kushmânda (pompoen): een klasse van demonen in het gevolg van Shiva. Kuta (horen): een worstelaar in dienst van Kamsa. Kuvalayâpida (nachtlelie-kneuzer): een bondgenoot van Kamsa in de gedaante van een reusachtige olifant. Kuvera (schone): de god der rijkdom en heer van het noorden. L Lakshmanâ (getekende): 1. een van Krishna’s acht Hoofdgemalinnen; 2. dochter van Duryodhana, Sâmba’s vrouw. Lakshmi (teken): Vishnu’s Gemalin, de Geluksgodin. Lilâ (spel): Krishna’s goddelijk Spel als Mens; het Spel van Krishna met alle wezens en werelden. M Mada (mede): vocht dat opwelt uit de slapen van een bronstige olifant. Mâdhava (Madu’s telg/bloeiende): Krishna als bloeiende Held van de gopi’s. Mâdhavi (bloeiende): de aarde als verschijningsvorm van Mâyâ. Madhu (zoete): een door Vishnu gedode demon. Madhusudana (Madhu’s doder): Krishna als Doder van Madhu. Mahâbhârata (het grote (boek) van het geslacht van Koning Bharata): het grote epos van India, waarin de bhagavad-gîtâ. Mahâbhârata ((de) grote (geschiedenis van het geslacht) Bharata): een boek van meer dan 100.00 verzen, waarin de geschiedenis wordt verhaald van het koningsgeslacht Bharata, waarmee India (Bhârata) zijn oorsprong vereenzelvigt; van dit boek maakt de Bhagavad-gîtâ deel uit. Mahâmâyâ (grote tover): zie Mâyâ. Mahat(tattva) (groot (beginsel)): de ‘wolk’ van het materiële beginsel in de geestelijke wereld, waarin Mahâ-Vishnu de heelallen openbaart. Mahâ-Vishnu (de grote Aldoordringende): een onder-Godsdeel van Balarâma, de dromende Schepper der heelallen; belast met het openbaren en terugnemen van de stoffelijke heelallen. Mahâtmâ (grote ziel): Krishna of een van Zijn grote dienaars. Mâlâ (krans): 1. bloemenkrans; 2. bidsnoer. Mandara (trage): een godenberg; een heilige berg, die de goden en de demonen tot karnstok diende toen ze de Zee van Melk karnden om er de nectar der onsterfelijkheid aan te onttrekken. Manigrîva (juweelhals): een losbandige zoon van Kuvera. Manimân (juwelenrijke): Krishna of Vishnu als Juwelendrager. Mantra (geestgeleider): woord of naam of reeks woorden of namen die de geest van uitwendige invloeden vrijwaart en exclusief op een welomlijnd doel richt; een woord of spreuk die steeds met volkomen aandacht herhaald dient te worden teneinde een doel te bereiken dat in de betekenis van de spreuk is aangegeven. Manu (mens): een van de veertien aartsverwekkers der mensheid. Mathurâ (Madhu’s oord): Krishna’s geboortestad. Mâtrika (moeder): een verschijningsvorm van Mâyâ. Maya (genot): de bouwmeester der asura’s. Mâyâ (meting/niet hier): 1. de begoocheling der stoffelijke natuur; 2. de stoffelijke natuur in de gedaante van een betoverend mooie vrouw, de wederhelft van Shiva; 3. Yogamâyâ; 4. wondermacht. Mâyâvati (toverrijke): de wedergeboren wederhelft van de liefdegod, gemalin van Pradyumna. Mithilâ: een koningsstad. Mitravindâ (vrienden verwervende): een van Krishna’s acht Hoofdgemalinnen. Moksha (verlossing): verlossing als levensdoel. Muchukunda: een koning die de goden bijstond in hun strijd tegen de demonen. Mukti (verlossing): verlossing uit de omstrengeling van de guna’s. Mukunda (verlosser): Krishna als Degeen die door Zijn aantrekkelijkheid iedereen verlost. Muni (geďnspireerde): een wijze. Mura (vernietiger): een door Krishna verslagen demon. Murâri (Mura’s vijand): Krishna als Overwinnaar van Mura. Murti (vorm): 1. Krishna of een Godsdeel of een van Hun Gemalinnen als Altaarbeeld; 2. altaarbeeld in het algemeen. Mushtika (vuist): een worstelaar in dienst van Kamsa. N. Nâga (slang): een slang. Naimisha (vergankelijk): een heilig woud waarin de grote wijze Sűta aan een kring van wijzen het gesprek van Shukadeva met Parîkshit openbaarde; een heilig woud waarin de grote wijze Sűta aan Shaunaka en andere wijzen het Bhâgavata Purâna openbaarde. Nâgnajiti (Nagnajits dochter): een van Krishna’s acht Hoofdgemalinnen. Nakula (mangoestkleurig): een der twee jongste broers van Arjuna. Nalakuvera (riet-schone): een losbandige zoon van Kuvera. Nanda (vreugde): Krishna’s pleegvader, de heer van Vraja. Nârada (god-schenker): de ziener der goden, die Vyâsa inspireerde tot het schrijven van Het Spel van Krishna en die daarin zelf onder meer de rol van gangmaker vervult. Naraka (hel): een demon. Nârâyana (mensenwoning): Vishnu als Degeen in wie alle wezens verblijven. Nârâyani (mensenwoning): Mâyâ als Degeen die alle wezens hun lichaam geeft. Nishada: een krijgersstam in het noorden van de Himâlaya. Nriga (mensentelg): een koning die door Krishna wordt verlost. Nyagrodha (neer-groeiend): een jongere broer van Kamsa. O Oerwater: de kosmische zee waarin Vishnu op de buik van Shesha neerligt en die uit Zijn bovenzinnelijk zweet is ontstaan. Om: 1. de naamloze klank waarvan de trilling samenvalt met het opgaan in Brahman; 2. een algeheel bevestigend “ja”. Onwetendheid: zie Tamas. Opperziel: Paramâtmâ. P Padmâ (lotus): Lakshmi. Pân: een in paanblad gewikkelde fijngehakte betelnoot met kruiden. Panchajana (vijf wezens): een demon die de vorm van een schelp aannam. Panchâla: een vorstenhuis. Pândava’s (Pândus’zoons): de vijf zoons van Pându: Yudishthira, Bhima, Arjuna, Nakula, Sahadeva. Pându (bleke): de gestorven broer van Dhritarâshtra. Pannaga (laag kruipend): een klasse van lage wezens. Paramâtmâ (opperziel): de Opperziel, die Krishna persoonlijk in ieders hart vertegenwoordigt als de stille Getuige en Vriend en die desgewenst als innerlijke Leraar optreedt. Param Brahman (hoogste Brahman): Krishna als het Hart van het Geestelijk Licht. Parasurâma (bijlvreugde): een Avatâra die met Zijn bijl vele geslachten van ongehoorzame ksatriya’s doodde. Parijâta (koraalboom): de koraalboom, afkomstig van Indra’s planeet. Parîkshit (onderzoeker): de kleinzoon van Arjuna, die zoals Arjuna van Krishna de Bhagavad-gîtâ hoorde, van Shukadeva het Bhâgavata Purâna hoort. Pârvati (gebergte-vrouw): dochter van de koning van de Himâlaya, gemalin van Shiva. Pashupati (dieren-heer): Shiva als Heer van het vee. Paundraka (suikerriet): een demonische koning. Pingalâ (goudkleurige): een courtisane die uiterst godvruchtig werd. Pishâcha (vleeseter/gele): een klasse van kwaadaardige wezens. Pshâcha (vleeseter/gele): een klasse van kwaadaardige wezens. Pradyumna (uiterst machtige, oppermachtige): 1. de liefdesgod wedergeboren als zoon van Krishna en Rukmini; 2. een onder-Godsdeel van Balarâma. Prâgjyotishapura (van het oosten uit verlichte stad): het bolwerk van de demon Bhauma. Prahlâda (opperste vreugde): een onwankelbare bhakta; leerling van Nârada. Prajâpati (nakroost-heer): 1. Brahmâ; 2. iedere wijze of god die in het scheppingsgebeuren als aartsverwekker van een ras of soort optreedt. Prakriti (eerst makend): de stoffelijke natuur. Pralamba (hangende): een demon, bondgenoot van Kamsa. Prasâda (genade): 1. iedere vorm van genade door Krishna of de geestelijk leraar aan een gebonden ziel bewezen; 2. de overblijfselen van een offermaal. Prasena: de broer van Satrâjit. Preta (heengegane): een klasse van geesten. Purâna’s (oude (geschiedenissen)): achttien boeken vol transcendente geschiedenissen, die de Vedische kennis nader uitwerken. Purusha (persoon): de Hoogste Godspersoon. R Râdhâ (liefdevol dienende): Krishna’s eeuwige Geliefde. Râdhârâni (liefdevol dienende prinses): Râdhâ Râdhikâ (liefdevol dienende vrouw): Râdhâ. Râganuga (vreugde volgend): spontane bhakti. Rajas (hartstocht): een der drie guna’s of leibanden van de stoffelijke natuur, namelijk die van activiteit, creativiteit, hartstocht. Râjasuya (koningsoffer): het grote offer van Yudhishthira waarmee hij zijn keizerschap over de wereld bezegelt. Râkshasa (waartegen gewaakt moet worden): een klasse van mensenetende demonen. Ramâ (vreugde): Lakshmî. Râma (vreugdebron): 1. Balarâma; 2. Koning Râmachandra, een Avatâra van Vishnu; 3. De Avatâra Parashurâma. Râsa (tumult): de dans die Krishna met de gopi’s danste. Rati (aantrekking): de wederhelft van Kâma, de liefdegod. Râvana (hij die laat jammeren): een tienhoofdige demon, de aartsvijand van Râmachandra. Realisatie: doorleving van een kennisfeit. Revati (citroenboom): de Gemalin van Balarâma. Rishabha (sier): een koeherdersjongen in Vraja. Rishi (ziener): een wijze, met name iemand wiens schouwing van de Waarheid in een Vedische tekst is vervat. Rochanâ (stralende): Rukmi’s kleindochter, eerste vrouw van Aniruddha. Rohini (rode): een echtgenote van Vasudeva, de moeder van Balarâma. Romaharshana (haar-rijzing): een halfwijze, geboren uit een brahmaanse moeder en een kshatriya-vader. Rudra (bruller): een verschijningsvorm van Shiva. Rukmi (gouden): Rukmini’s broer, Krishna’s zwager. Rukmini (gouden): Krishna’s eerste Gemalin. S Sâdhana (recht gaand): systeem van leefregels ter bevordering van iemands geestelijke groei. Sâdhu (rechte): iemand die een zuiver geestelijk leven leidt. Sagara (oceaan): een voorvader van Râma, die de oceaan uitdiepte. Sahadeva (zegevierende god): 1. een der twee jongste broers van Arjuna; 2. de zoon van Jarâsandha. Samâdhi (geestelijke vereniging): door meditatie bereikte staat van verlichting. Sâmba: (met moeder): zoon van Krishna en Satyabhâmâ. Samsâra (doorzwerving): 1. het rondzwerven van de ziel van wedergeboorte naar wedergeboorte; 2. het oord waarin de ziel van wedergeboorte naar wedergeboorte gaat. Samyamani (zelfbeheerste): de stad van Yama. Sândipani (volkomen verlichtend; alverlichtend): de geestelijk leraar van Krishna en Balarâma. Sankarshana (samentrekker): 1. Balarâma als vereniger van de Yadu’s en de familie van Nanda; 2. Mahâ-Vishnu. Sarasvati (waterrijke): 1. de godin der kennis, gemalin van Brahmâ; 2. de heilige rivier waaraan Vyâsa verbleef. Satrâjit: de vader van Satyabhâmâ, dienaar van de zonnegod. Sattva (reinheid) (het zijnde/goedheid): een der drie guna’s of leibanden van de stoffelijke natuur, namelijk die van plichtbetrachting, evenwicht, zelfbewuste goedheid en zelftevreden zuiverheid. Sâtvata (zuiver): Krishna’s koningshuis. Satya (waarachtige): een van Krishna’s acht Hoofdgemalinnen. Satyabhâmâ (ware luister): een van Krishna’s acht Hoofdgemalinnen. Sâtyaki (zoon van Satyaka): Yuyudhâna. Saubha: het vliegend fort van de demon Shâlva. Saubhari: een in de Yamunâ wonende asceet. Sautrâmani: een offer aan Indra. Shala (speer): een van Kamsa’s worstelaars. Shâlva: een zwarte magiër. Shaunaka (hondezoon): een wijze die aan Sűta vragen stelt over het onderricht van Shukadeva en Parîkshit. Shalva: een volk. Shambara: een vriend van Kamsa; een demon. Shankara (heilrijke): Shiva. Shankha (schelp): de demon Panchajanya in de gedaante van een schelp. Shankhachuda (schelp-knot): een demon die zijn haarknot had versierd met een schelpvormig juweel. Shârnga (hoorn): Krishna’s boog. Shatadhanvâ (honderdboog): de moordenaar van Satrâjit. Shauri (telg van Shura): 1. Vasudeva; 2. Krishna. Shesha(nâga) (einde/rest): Ananta Shesha. Shisha (leerling): de pupil van een guru. Shishupâla (kinderbeschermer): de koning van Chedi, een aartsvijand van Krishna, een demonische koning. Shiva (heilrijke, zegenrijke): de eerste der goden; de vernietiger; de heer en bestuurder van tamas; de gemaal van Pârvati. Shloka (klank): een vierregelig vers, meestal van acht lettergrepen per regel. Shonitapura (rode stad): de burcht van Bâna. Shravana (luisteren): de geestelijke weg van opgaan in hetgeen men van zijn leraar en uit de heilige teksten hoort, zoals Parîkshit opging in het luisteren naar Shukadeva. Shruta(deva) (gehoord hebbend): een arme brahmaan. Shűdra (klager): een lid van de laagste maatschappelijke klasse der dienaars. Shukadeva (goddelijke papegaai): de jonge heilige, de zoon van Vyâsa, die aan Parîkshit het Bhâgavata Purâna verhaalt. Shura(sena) (wakkere (speer)): een koning van Mathurâ. Shvaphalka (citroen): Akrura’s vader. Shvetadvipa (wit eiland): de Woning van Vishnu. Siddha (volmaakte): iemand in het bezit van siddhi’s, magische krachten, met name van het vermogen van vrije verplaatsing door de ruimte. Sîtâ (vore): de Gemalin van de Avatâra Râma. Soma (maan): 1. de maan; 2. de nectar der onsterfelijkheid. Srî (schoonheid): 1. Lakshmî; 2. (als titel) de luisterrijke. Sridhâma (Srî’s woning): een koeherdersjongen in Vraja. Srika. Zie Sri 2. Srîmad: zie Sri 2. Srimati (schone): een titel van een verheven vrouw. Sringi (gehoornde): het brahmaantje dat Parîkshit vervloekte. Srinjaya: een koningshuis. Srivatsa (Sri’s kleintje, Sri’s lust): de gouden lok of krul of bliksemschicht op de borst van Vishnu en Krishna, toebehorend aan Sri. Stokakrishna (kleine Krishna): een koeherdersjongen in Vraja. Subadrâ (zeer heilrijke): Krishna’s zuster. Subala (mooi sterke): een koeherdersjongen in Vraja. Sudâmâ (welbeteugelde): een toegewijde bloemenkransenrijger. Sudarshana (stralende): een door Krishna verloste vidyâdhara. Sudarshana-chakra (stralend rad): Krishna’s werpschijf. Sudharmâ (goede wet): Krishna’s raadhuis. Sunanda (wel-blije): 1. een jongere broer van Nanda: 2. een metgezel van Vishnu. Surabhi (saprijke): het koeienras van Goloka Surya (zon): 1. de zon; 2. de zonnegod. Sűta (verwekker/verwekte): een wijze die antwoord geeft op de vragen van Shaunaka. Een wijze die het gesprek tussen Shukadeva en Parîkshit doorvertelt. Sutapâ (welbeteugelde): een vroegere incarnatie van Vasudeva. Svayamvara (zelfkeuze): een toernooi waarbij een ksatriya-dochter haar bruidegom kiest. Syamantaka (donkere): een juweel dat twistappel werd. Een goud producerend juweel. T Tamas (duister): een der drie guna’s of leibanden van de stoffelijke natuur, namelijk die van onwetendheid, traagheid, vernietiging. Tejasvin (krachtige): een koeherdersjongen in Vraja. Tilâka (sesam): teken op het voorhoofd (ook wel op romp en armen) van sandelpulp of heilige aarde. Toshala: een worstelaar van Kamsa. Trinâvarta (stofhoos): een demon in de gedaante van een wervelwind. Tulasi: het heilig basilicum (basilicum sacrum), de lievelingsplant van Krishna, waarvan altijd trosjes door Zijn bloemenkrans gevlochten zijn. Tumburu (zure): een gandharva-leider. Tvashtri: Vishvakarmâ. U Uddhava (vreugde(vuur)): een oudere vriend van Krishna in Mathurâ. Ugrasena (geduchte speer): de goede vader van Kamsa, door de laatste afgezet als koning van Mathurâ en door Krishna hersteld als de koning der Yadu’s. Upananda (gezel van de blije): Nanda’s oudste broer. Upanishads (neerzittend bij (de leraar)): wijsgerige teksten behorend bij de Veda’s. Upendra (Indra’s jongere broer): een Avatâra van Vishnu. Uraga (borst-ganger): hemelse slang met mensengezicht. Urugâya (alom-geprezene): Vishnu als wijd en zijd verheerlijkte. Urukrama (reuzenstap): Vishnu als de Dwerg die in één stap door het heelal schreed. Ushâ (morgendauw): dochter van Bâna, tweede vrouw van Aniruddha. V Vaijayanti (zegevierende): een krans geregen van tenminste vijf bloemsoorten en edelstenen. Vaikuntha (onduister): 1. Vishnu; 2. de geestelijke wereld. Vaishnavi (van Vishnu): een verschijningsvorm van Mâyâ. Vaishya (gezetene): een lid van de derde maatschappelijke klasse van boeren, handelaars en geldschieters. Vals ego: het (zie) Ahankâra. Vâmana (dwerg): een Avatâra van Vishnu als Dwerg. Varna’s (kleur): de vier maatschappelijke klassen (brahmanen, ksatriya’s, vaishya’s en shűdra’s). Vârtâ (wenteling): beroepsactiviteit. Varuna (alomvattende): de god van zeeën en wateren. Vâruni (Varuna’s drank): honingdrank. Varuthapa (beschermingsleider): een koeherdersjongen in Vraja. Vasu’s (goeden): acht grote Vedische goden. Vasudeva (goede goddelijke): de vader van Krishna. Vâsudeva (Vasudeva’s zoon): Krishna als Zoon van Vasudeva. Veda (weten): de door de oude rishi’s geschouwde en doorgegeven en naderhand door Vyâsa op schrift gestelde kennis der Waarheid. Veda’s (weten): de vier oudste boeken van heilige kennis. Vidarbha (zonder darbha-gras): een volk; een koningshuis. Videha (onlichamelijk): een land; een koningshuis. Vidura (wijze): de shűdra-broer van Dhritarâshtra, een toegewijde van Krishna. Viduratha: een bondgenoot van Jarâsandha. Vidyâdhara (kennisdrager): een lid van een klasse van goede luchtgeesten. Vijayâ (zege): een verschijningsvorm van Mâyâ. Vimâna (uitmetend): een onder bloemen bedolven luchtvaartuig of zweefgondel van de goden. Vinâ: zevensnarige luit. Vinâyaka (wegnemer): een klasse van demonen. Vishâla (brede): een herdersjongen in Vraja. Vishnu (aldoordringende): het wereld regerende aspect van de Allerhoogste; een onder-Godsdeel van Mahâ-Vishnu; de Instandhouder van het heelal; de Bestuurder van sattva. Vishvakarmâ (alwerk): de bouwmeester der goden. Vraja (veekraal): Gokula. Het dorp waar Krishna als Jongen speelde. Vrika (scheurder): een demon. Vrindâvana (trosjeswoud): het tulasi-rijke bos waar Krishna Zijn Kinder- en Jongensspel bedreef. Vritra (wentelaar): een door Indra verslagen gigant/titaan. Vrishni ((sterk als een) stier): het koningshuis van Krishna. Vyâsa(deva) (rangschikker): een rishi, schrijver van het Mahâbhârata en het Bhâgavata Purâna. Vyoma (lucht): een roofzuchtige demon. Y Yadu: het koningshuis van Krishna; het koningshuis van Vasudeva. Yâdava (telg van Yadu): een lid van het Yadu-huis. Yajna (offer): Yajnabhuk. Yajnabhuk (offergenieter): Vishnu als Degeen die van alle offers geniet. Yaksha: een klasse van half goedaardige bovenaardse wezens. Yama (teugel): de god des doods. Yamunâ: de rivier vóór Indraprastha. De rivier die langs Vraja stroomt. Yashodâ (roemschenkster) : Krishna’s pleegmoeder. Yâtudhâni (gaand/bevattend) : een klasse van nachtgeesten. Yavana (barbaar): een Ioniër. Yayâti: een grote koning in de maanlijn; de vader van Yadu en Puru. Yoga (verbinding): 1. elke vorm van religie; 2. de beoefening van (psychosomatische) zelftucht ter verwerving van bovennatuurlijke krachten en/of samâdhi. Yogaheer: Krishna als Heer van alle yogi’s. Yoga-heer: Yogeshvara. Yogamâyâ (bovenzinnelijke Mâyâ): 1. Krishna’s bovenzinnelijke begoocheling, waarmee Hij mens en god laat vergeten dat Hij God is en hen anderszins betovert; 2. de verpersoonlijking van deze begoocheling in de gedaante van Yashodâ’s dochter. Yogeshvara (Yoga-heer): Krishna als Meester van alle vormen van yoga. Yojana (span): de afstand die een span ossen aan één stuk kan afleggen: acht mijl. Yudhishthira (standvastig in de strijd): de oudste broer van Arjuna, koning van Indraprastha. Yuga (juk): een tijdvak van honderdduizenden jaren. Yugâvatâra (tijdvak-neerdaler): een Avatâra die specifiek is voor een bepaald yuga (elk yuga heeft zijn eigen Avatâra). Yuyudhâna (paardenrijkdom): een vriend van de Pândava’s. Welvervulde: Bhagavân. *************** © erven Teylingen / Uitgeverij Altamira: uitsluitend down te loaden voor persoonlijk en onbaatzuchtig gebruik, commercieel gebruik vereist toestemming.